Het is niet nodig om Robert Kennedy te mythologiseren

Vandaag in de NRC: mijn artikel over de onterechte vermythologisering van Robert Kennedy.

 

Vijftig jaar geleden, op 5 juni 1968, werd Robert Kennedy neergeschoten, een dag later overleed hij. De herdenking van de wrede dood van een veelbelovend jong politicus roept bijna vanzelfsprekend de vraag op of daardoor de geschiedenis veranderde, zoals bijvoorbeeld een recente Netflix-serie suggereerde. Wat als niet Richard Nixon maar Robert Frances Kennedy, RFK, in 1969 president was geworden?

Zoals de studentenactivist Tom Hayden later stelde: ‘Als je kunt geloven dat Robert Kennedy in 1968 het presidentschap had gewonnen, dan wordt zijn dood een van de centrale gebeurtenissen in je leven’. Vietnam zou sneller zou geëindigd, rassen zou in harmonie hebben geleefd, armoede zou zijn aangepakt, polarisatie vermeden en minder mensen zouden zich gedesillusioneerd van politiek hebben afgekeerd. Nixon zou ons bespaard gebleven zijn. Het is mogelijk, maar het probleem van deze what if is dat een goede afloop van de jaren zestig altijd onwaarschijnlijk was.

Toch droomt menigeen, net als Hayden, nog steeds van een misgelopen presidentschap van Robert Kennedy. Dat mag, maar de werkelijkheid leent er zich niet voor. Kennedy kon niet winnen in 1968, al was het maar omdat zelfs de Democratische nominatie onbereikbaar was. Bovendien verdienen het vermeende charisma, de daadkracht en het progressieve gehalte van Kennedy de nodige scepsis.

Robert Kennedy was een complex man. Tot 22 november 1963 was hij de politiek assistent van zijn broer, de president. Hij had diens campagnes gerund, was minister van Justitie geworden maar bovenal was hij diens betrouwbare raadgever. Kennedy’s hielpen elkaar en Robert was loyaal en dienend. Als zelfstandige persoonlijkheid had RFK tot dan toe minder indruk gemaakt. Hij was in alle opzichten een Kennedy: rijk, verwend, zonder zorgen over baan of inkomen. Kennedy was diep gelovig en behoorlijk conservatief, hij werkte voor de beruchte communistenjager Joe McCarthy, een vriend van de familie. Over segregatie en burgerrechten maakten John en Robert zich pas druk toen Martin Luther King hen ertoe dwong. Armoede en ongelijkheid waren secundaire onderwerpen.

De mythologische RFK, de ontpopte progressief, dateert van na Johns dood. Aanvankelijk was Robert totaal van slag, rouwend en druk als steunpilaar voor Jackie. Hij haatte Lyndon Johnson, die nu op Johns plek zat. Maar ook was hij ineens de volgende Kennedy, na zijn gesneuvelde oudste broer Joe, na John. Er werd wat verwacht, maar op eigen houtje zou Robert nooit de politiek hebben opgezocht. RFK werd in 1964 gekozen als senator voor New York, al ging campagnevoeren hem nooit goed af.

Geleidelijk aan veranderden Roberts standpunten. Hij sprak zich uit over armoede, ongelijkheid, racisme. Lastiger was Vietnam, de oorlog begonnen door zijn broer en onder Johnson geëscaleerd. Robert kwam pas laat met kritiek en een soort van schuldbekentenis. Toen activisten een mogelijke uitdager zochten voor Johnson gaf Kennedy niet thuis. De kastanjes werden uit het vuur gehaald door ‘vredeskandidaat’ Eugene McCarthy, die de studentenprotesten omzette in stemmen en Johnson dwong zich terug te trekken. Toen de altijd twijfelende Kennedy zijn kandidatuur aankondigde, oogde dat opportunistisch.

Aanvankelijk maakte Kennedy veel enthousiasme los, ondanks zijn houterige spreekstijl. Van dat laatste was niets te merken toen hij op 4 april in een zwarte wijk van Indianapolis moest vertellen dat Martin Luther King zojuist was doodgeschoten. Robert hield de toespraak van zijn leven en Indianapolis was een van de weinige steden waar geen rellen losbarstten. Zou deze Kennedy de rassenproblemen kunnen temperen?

Kennedy won een aantal voorverkiezingen maar die hadden in die jaren weinig te betekenen. Je moest je gedelegeerden bij elkaar sprokkelen door contacten, niet via kiezers. Dat deed vicepresident Hubert Humphrey. Nadat McCarthy won in Oregon, waar RFK niet durfde te debatteren, werd Californië cruciaal om Roberts electorale kracht te bewijzen. Omdat McCarthy de studenten al had gekaapt, voerde Kennedy campagne op verrassend conservatieve law and order thema’s. Daarmee won hij op 4 juni. Net na middernacht hield RFK in Los Angeles een overwinningstoespraak, kort daarna werd hij neergeschoten, 26 uur later overleed hij.

Die zomer kreeg Hubert Humphrey de nominatie. Dat zou ook gebeurd zijn als Robert had geleefd, want Kennedy en McCarthy aanhangers konden elkaars bloed wel drinken. In november verloor Humphrey krap van Nixon, maar had Kennedy hem wel kunnen verslaan? Waarschijnlijk niet. Het land was te gepolariseerd, de oorlog veroorzaakte teveel verdeeldheid om een progressieve Democraat te laten winnen. En zo progressief was Kennedy niet. Hij was een laatkomer, een establishment-type, te oud om de jongerenbeweging die hem intrigeerde te volgen. In 1967 liet Kennedy nog een medewerker van zijn uitgever vervangen omdat die homo was.

What if-geschiedenis is aantrekkelijk, net als Hayden kunnen we altijd dromen van een mythische Robert Kennedy. Je hoeft de man niet tot heilige te verheffen om zijn dood tragisch te vinden. Edward Kennedy, de broer die bij Roberts begrafenis diepe eenzaamheid uitstraalde, zei het toen op een manier die niet verbeterd kan worden: ‘Mijn broer hoeft niet geïdealiseerd te worden, of groter gemaakt in zijn dan hij was bij zijn leven’. Dat is vijftig jaar later nog steeds een goed advies.