Herbert Hoover: een Republikein met sociale instincten

Voorpublicatie uit Geschiedenis van de Verenigde Staten, volgende week dinsdag in de winkel.

De Republikeinen behielden in 1928 het presidentschap, dit keer met de ervaren bestuurder en zakenman Herbert Hoover. Het vertrouwen in Hoover was groot. Niet alleen was hij ervaren op vele terreinen, hij gold als een Republikein met sociale instincten. Hij paste dan ook meer in de traditie van progressieve Republikeinen dan in die van Harding en Coolidge. Hoover zag wel degelijk een rol voor de overheid. Binnen zijn partij was hij niet geweldig populair, eerder gerespecteerd dan geliefd.

President Hoover trad wel op in de landbouwcrisis. Hij riep direct een speciale zitting van het Congres bijeen die de Agricultural Marketing Act aannam. Voortaan zou een Federal Farm Board landbouwcoöperaties en prijsstabiliteit bevorderen. De president stelde ook voor de Amerikaanse boeren te beschermen door belastingen op voedselimport. Dit goedbedoelde beleid werkte echter als een boemerang toen zowat elke industrie en belangengroep begon te lobbyen voor bescherming tegen ‘oneerlijke buitenlandse concurrentie’. Zo kwamen invoerheffingen, dat aloude Amerikaanse paardenmiddel, weer op de agenda. De politici volgden braaf de lobbyisten en namen met de Hawley-Smoot Tariff Act van 1930 de hoogste invoerheffingen aan in de Amerikaanse geschiedenis. Ondanks pleidooien van economen en zakenlui weigerde Hoover zijn veto te gebruiken.

Het had direct gevolgen, want in een open wereldwijde economie kon deze oude reflex er alleen maar toe leiden dat de rest van de wereld reageerde met eigen barrières. Groot-Brittannië sloot zijn hele handelsimperium af voor import uit andere landen. In Azië zag Japan geen reden meer om zich in te houden. Het koos nu definitief voor agressief imperialisme en viel in 1931 Mantsjoerije binnen, op zoek naar grondstoffen en afzetmarkten. De Volkenbond kon enkel machteloze resoluties uitvaardigen waarop Japan reageerde door eruit te stappen.

De weg omlaag begon op 24 oktober 1929, toen de koersen op Wall Street kelderden, zelfs die van de meest robuuste bedrijven, blue chips als General Electric, US Steel en Westinghouse. Zoals altijd verkondigden de politici en zakenlieden dat er niets mis was met de Amerikaanse economie. J.P. Morgan jr., de zoon van de in 1913 overleden financier, verklaarde dat er ‘wat paniekverkopen’ hadden plaatsgevonden maar dat er geen reden was voor pessimisme. Het was de opmaat tot Black Tuesday, 29 oktober 1929, toen de beurscrash zijn beslag kreeg. De verkoopdruk overweldigde de markt. Aan het einde van de handelsdag was de marktwaarde van de ondernemingen op de beurs met een derde gedaald. Het was nog maar het begin.

De directe oorzaak van de crash was oververhitting van de financiële markten. Slechts 1,5 miljoen Amerikanen waren actief op de beurs, maar zo’n 600.000 van hen hadden tot wel negentig procent van hun investering geleend, met hun aandelenportefeuille als onderpand. Zolang de beurs steeg, kraaide daar geen haan naar, zodra hij daalde, wilden de verstrekkers van de leningen hun risico beperken. Ze dwongen de investeerders hun aandelen te verkopen, waardoor de prijzen verder daalden, zij nog meer aandelen moesten verkopen: een desastreuze spiraal omlaag kwam op gang. Het laagste punt werd pas bereikt op 8 juli 1932, met de Dow Jones 89 procent lager dan op het hoogtepunt, bijna drie jaar tevoren.

Ook consumenten hadden steeds meer en steeds vaker goederen op krediet gekocht. Sinds 1923 was het concept ‘buy now, pay later’ gebruikt als marketinginstrument. Slechts vier jaar later was 85 procent het meubilair, 70 procent van de nieuwe en gebruikte auto’s en meer dan de helft van radio’s, piano’s, naaimachines, stofzuigers en koelkasten op krediet geleverd. Dat was geen probleem zolang consumenten konden rekenen op toekomstige inkomsten, maar toen de werkgelegenheid in elkaar klapte, kwam ook hier een negatieve spiraal op gang. De vraag viel weg, ondernemingen konden hun consumentenproducten aan de straatstenen niet meer kwijt en ontsloegen hun werknemers.

Hoover reageerde in hem typerende stijl door een groep zakenleiders bijeen te roepen om de economie te stabiliseren. De overheid moest duwen en trekken, zei hij, maar de zakenlui moesten het werk doen. Hij kreeg de concessie los dat bedrijven de lonen niet zouden verlagen en dat vakbonden niet zouden staken. Hoovers vertrouwen op voluntarism, de zelfredzame samenleving, bleek al snel onterecht. In de loop van 1930 konden en wilden de ondernemers hun belofte om lonen en banen te handhaven niet houden. De werkloosheidscijfers liepen nu snel op. In 1930 ging het nog om 5 miljoen Amerikanen, in 1931 9 miljoen, een jaar later 13 miljoen. Net als veertig jaar tevoren haperde de voedselvoorziening omdat de prijzen te laag waren om het transport naar de steden te rechtvaardigen. Producten lagen te rotten op het land of werd door de boeren vernietigd.

Amerika was niet toegerust op een dergelijke noodsituatie. De overheden deden niets, soms omdat ze niet mochten, soms omdat ze niet konden, meestal omdat ze niet de fantasie hadden te zien wat mogelijk was. Het was pijnlijk dat juist president Hoover, die in België in 1915 met krachtige overheidsactie een hongersnood had voorkomen, zichzelf buitenspel zette. Zijn eigen starheid zat hem in de weg. De grootste presidenten waren in staat om op cruciale momenten hun ideologische oogkleppen af te zetten, hun levenslange overtuigingen ter discussie te stellen, Herbert Hoover lukte het niet. Conservatisme faalde in een tijd die vroeg om creativiteit en actie.

In de herfst van 1930 begonnen de banken, die er tot dan toe opmerkelijk ongeschonden vanaf gekomen waren, problemen te vertonen. De ondergang van kleine banken tijdens een recessie was vrij normaal, maar toen in december 1930 de gerenommeerde Bank of New York failliet ging, reikten de schokgolven tot in Europa. Als zo’n grote bank kon vallen, dan was alles mogelijk. Op 11 mei 1931 sneuvelde in Oostenrijk de Creditanstalt. Deze bank was aanmerkelijk groter dan de Bank of New York en sleepte in zijn ondergang een aantal Duitse en Oostenrijkse banken mee. De Duitse economie, toch al verzwakt door bij de Vrede van Versailles opgelegde herstelbetalingen, implodeerde.

President Hoover probeerde bij schuldeisers uitstel te krijgen voor de Duitse herstelbetalingen, maar ving bot bij de Fransen. Schuldopschorting was niet bespreekbaar. De ontwikkelingen hadden een domino-effect in Europa, waar hyperinflatie de kop opstak. Op 13 juli 1931 ging Danatbank onderuit, de op een na grootste bank van Duitsland. De Duitse regering sloot de beurs en alle banken. In Londen kwam het pond sterling onder druk te staan. De Engelse regering verliet op 21 september 1931 de goudstandaard. De Amerikaanse Federal Reserve Bank besloot de dollar te verdedigen en de goudstandaard te handhaven, volgens sommige onderzoekers de grootste fout in de depressiejaren (Nederland hield de standaard vol tot 1937, fel verdedigd door premier Colijn, desastreus voor de economie). Door de beperkte geldvoorraad werd de deflatie nog erger: prijzen daalden verder. Iedereen joeg nu iedereen op. Banken eisten leningen terug, klanten stelden hun aankopen uit in de verwachting dat de prijzen verder zouden dalen. Bedrijven zagen de vraag wegvallen en ontsloegen hun werknemers.

Het meest gehoorde advies aan Hoover was niets te doen. Als de markten met rust gelaten zouden worden, dan kwam alles vanzelf weer goed. Hoovers minister van Financiën Andrew Mellon, een van de rijkste mensen van het land, was die overtuiging toegedaan. Een crisis ruimde rommel op, zette mensen weer hard aan het werk en zorgde ervoor dat ze ‘een moreel leven’ leidden. De ideeën van de Britse econoom John Maynard Keynes, die betoogde dat bij vraaguitval de economie gestimuleerd moest worden en wel door overheidsuitgaven, waren nog geen gemeengoed. Stimuleringsinvesteringen en overheidstekorten pasten nog niet in het denken van president Hoover. Hij begon wel de eerste publieke werken aan te besteden, maar stond erop die te financieren met hogere belastingen.

Herstel bleef uit. In de loop van 1931 sloten meer dan tweeduizend banken hun deuren, met funeste gevolgen voor spaartegoeden. De werkloosheid was gestegen tot 16 procent, het bnp daalde met twintig procent, het aantal geproduceerde auto’s kelderde van 4,5 miljoen in 1929 tot 1,9 miljoen in 1931. De aansluitende productieketen ontsloeg honderdduizenden mensen. In oktober 1931 deed president Hoover een beroep op de grote banken en financiers om te helpen, maar zij legden de bal steeds neer bij de overheid. Dus ging Hoover over tot de volgende stap: hervorming van het nationale kredietsysteem. Hij ging hypotheekhouders beschermen en gebruikte de nieuwe Reconstruction Finance Corporation (RCF) om geld in de economie te pompen, progamma’s die botsten met zijn filosofie maar wel pasten in zijn bereidheid te experimenteren. Hij zag nu in dat de economie liquide middelen nodig had om de vraag op peil te houden.

Deze bekering kwam te laat om van de depressie niet Hoovers Depressie te maken. De sloppendorpen van rondzwervende daklozen die overal opdoken werden Hoovervilles genoemd, de zakken waarin deze mensen hun bezit droegen Hoover bags, de kranten waaronder ze sliepen Hoover blankets, naar buiten gedraaide lege zakken, een symbool van armoede, heetten Hoover flags en degenen die zijn beleid verdedigden werden Hoovercrats genoemd. De president stond soms geheel buiten de werkelijkheid. Hij meende echt dat mensen appels verkochten omdat ze daar meer mee konden verdienen dan met ander werk en hij geloofde echt dat landlopers en daklozen tien keer per dag aten door in meerdere rijen te gaan staan van de bedeling.

De ironie is dat Hoover in zijn laatste jaar, toen hij ervan overtuigd was dat het niet meer goed zou komen, in hoog tempo innoverend beleid voorstelde. De depressie verlegde de grenzen van Hoovers creatieve vermogens, hij probeerde nu van alles. Helaas voor hem kon alleen een nieuwe president de weg banen naar nieuwe, voordien politiek onmogelijke oplossingen. Hoover bleef altijd een representant van de orde die de problemen had geschapen. Hij miste de geloofwaardigheid maar vooral de politieke vaardigheden om zich daarvan los te maken. Het ontbrak Hoover ook aan macht en middelen. Hij had een klein federaal budget en een minimale overheid. Hij moest vertrouwen op actie van lokale en staatsoverheden. Dat Hoover is beland in de laagste regionen waarin presidenten worden gewaardeerd, doet hem niet helemaal recht. Aan de andere kant: de crisis mocht niet direct zijn schuld zijn, hij droeg weinig bij aan de oplossing ervan. Soms verergerde hij de problemen.