Waar zijn de banen gebleven?

Volgens Donald Trump en Bernie Sanders is Amerika door globalisering en ongunstige handelsverdragen zijn beste banen kwijtgeraakt. Dat verhaal is te gemakkelijk. Natuurlijk heeft de door de Verenigde Staten bevorderde wereldwijde handel tot verschuivingen geleid. Het is waar dat handelsverdragen banen hebben gekost, met name het vrijhandelsverdrag met Mexico en Canada (NAFTA). Maar de echte reden voor het verlies aan banen in de productiesector is de veranderde wereldeconomie.

Er was een tijd dat een productieproces op één plek plaatsvond. Het was duur om halfproducten te vervoeren, communicatie was moeizaam. Een onderneming hield het allemaal dicht bij huis. Ontwerpers, marketing, boekhouders en arbeiders zaten allemaal op dezelfde plek. Staalfabrieken stonden niet te ver van de auto-industrie en niet te ver van de kolenmijnen. Ook andere toeleveranciers zaten vlakbij. Zelfs de consumenten zaten in de buurt. De grote industriegebieden rond de Grote Meren boden miljoenen goedbetaalde banen. De producten werden vlakbij geconsumeerd. Het was mooi zolang het duurde, maar de eerste tekenen van problemen waren begin jaren zestig al zichtbaar.

In een aantal stappen is dat productieproces ontvlochten. Eerst werd de productie die weinig vaardigheden vereiste maar veel arbeid, overgebracht naar gebieden met lage loonkosten. Aanvankelijk binnen Amerika, naar het anti-vakbondszuiden met zijn lagere lonen, daarna naar Azië en Mexico. In een tweede ronde van globalisering maakte de containerrevolutie vervoer zo goedkoop dat het aantrekkelijk werd om goederen in Azië te produceren en in Amerika of Europa te assembleren. Vervolgens zorgde de computerrevolutie voor lagere communicatie- en coördinatiekosten, waardoor het productieproces verder kon internationaliseren.

In Amerika zelf zorgde de technologie voor verregaande automatisering van de banen die resteerden. Sinds de eeuwwisseling hebben Amerikaanse ondernemingen hun arbeiders op grote schaal vervangen door robots, die overigens gemaakt worden in Japan en Duitsland. Sinds 1997 is het aantal arbeidsplaatsen in de productiesector met een derde gedaald, terwijl er meer in Amerika wordt gemaakt dan ooit. Als er al banen terugkeren naar Amerika, zoals nu lijkt te gebeuren, dan is het omdat China duur is geworden en in Amerika de arbeidskosten zijn gedaald door automatisering.

Nostalgie naar de verdwenen banen is minder op zijn plaats dan nostalgie naar de verdwenen inkomens. De automatisering van routinetaken is geen ramp, integendeel. Klagers over verdwenen banen en gesloten mijnen praten liever niet over de beroerde kwaliteit van dat werk. De stoflongen van de mijnwerkers, de dodelijke vermoeidheid van schroefjesaandraaiers of soldeerders, de terreur van de lopende band. Niemand zou moeten terugverlangen naar de kwaliteit van de banen in de jaren vijftig en zestig.

De nieuwe banen in de productiesector verlangen meer vaardigheden dan de ouderwetse arbeiders in huis hadden. Terwijl er een tekort is aan goed opgeleide mensen komen laaggeschoolde arbeiders die vroeger een goed inkomen konden verdienen niet meer aan de bak, althans niet voor hetzelfde inkomen. Het wordt wel de uitholling van de banenmarkt genoemd: alleen degenen in het midden lijden onder het verdwijnen van de productiebanen. Aan de boven- en onderkant zijn er meer dan genoeg banen.

Globalisering redt ook banen. Neem de meubelfabrikant in Californië die alleen kon concurreren met import door de eigen productie naar Mexico te verplaatsen. Dat mag arbeidsplaatsen kosten in de productie, maar levert meer werk op bij alle andere afdelingen. Een voorbeeld van globalisering is het Japanse kledingbedrijf Uniqlo. Het produceert niets in Japan. Uniqlo’s kracht is marktonderzoek en het omzetten van kennis in producten die het naar de markt brengt. Ook Apple, naar beurswaarde Amerika’s grootste bedrijf, maakt vrijwel niets in Amerika. Het geeft maar aan hoe complex het globaliseringsverhaal is.

Dat geldt ook voor de vaststelling dat goedkope Chinese goederen de vakken vullen in Walmart, de grootste winkelketen van Amerika. Auto’s met onderdelen uit Mexico zijn goedkoper. Terwijl consumenten dus steen en been klagen over hun lage inkomens kunnen ze daarmee wel meer kopen. Nieuwe importbeperkingen zoals Trump die voorstelde in zijn campagne, zouden de prijzen flink opjagen, zonder dat er Amerikaanse banen voor zouden terugkomen, laat staan banen met hoge inkomens. Of dit helemaal doordringt tot de Trump-aanhang is een open vraag.

De crisis van 2008 heeft een nieuwe ervaring benadrukt: na recessies komen niet dezelfde banen terug. De mensen die werden ontslagen worden niet zomaar meer aangenomen, in elk geval niet in de dezelfde functie. De structuur van de banenmarkt verandert. Dat gebeurde na de recessie in de jaren tachtig, na de dotcomcrisis van 2001 en ook na de crisis van 2008. De vraag sluit niet aan op het aanbod. Vroeger profiteerde iedereen van economische oplevingen of had iedereen last van recessies. Alle Amerikanen zaten in hetzelfde schuitje. Nu variëren de schuitjes.

Hier ligt het drama van het Midden-Westen. Steden als Flint in Michigan, Youngstown in Ohio en Weirton in West Virginia hebben nauwelijks toekomst.1 Er is simpelweg niet de variatie en de creativiteit die nodig zijn voor economische groei, noch de stedelijke omgeving om hoogopgeleide werknemers aan te trekken. Op zijn best kunnen ze overleven dankzij overheidssteun, direct of indirect, maar ze kunnen nauwelijks hopen op een heropleving. De valse profeten van het populisme zullen daaraan niets veranderen.

Amerikaanse vakbonden waren ooit machtige instellingen, aanzienlijk versterkt door de New Deal in de jaren dertig. Na de Tweede Wereldoorlog sloten de vakbonden en de grote ondernemingen een wapenstilstand: stakingen werden beperkt in ruil voor hoge lonen en goede secundaire arbeidsomstandigheden. Het was goedbetaald werk, zeker vergeleken met niet-georganiseerde industrieën. Als vanzelf werden vakbonden behoudend. Ze hadden het allemaal goed geregeld.

Sinds het einde van de jaren zeventig erodeert de macht van vakbonden. Conservatieve staten in het zuiden en zuidwesten die ondernemingen wilden aantrekken maakten het moeilijker voor arbeiders om zich te organiseren en collectieve onderhandelingen af te dwingen. Dat heeft de positie van werkende Amerikanen uitgehold. Een bijverschijnsel is dat met de vakbonden ook een soort gevoel van gezamenlijkheid is verdwenen. Local 914, de plaatselijke afdeling van de Steel Workers, om maar eens iets te noemen, zorgde ervoor dat arbeiders met elkaar in contact bleven. In Bowling Alone schreef Robert Putnam over het verloren gaan van allerlei organisaties die een soort samenhang boden, daar hoorden de vakbonden ook bij.2

Terwijl in Europa vakbonden deel zijn van het economische landschap, zien Amerikaanse werkgevers ze als vijand, als verstarde handhavers van rigide en ouderwetse regels. Niet organisaties om mee samen te werken maar om te vermijden of zelfs te vernietigen. Op veel plaatsen hebben bestuurders te maken met dure, indertijd uitonderhandelde ambtenarenpensioenen waar ze nu liever vanaf willen. Toentertijd waren het lokkertjes voor lager betaalde banen die anders onvervuld bleven.

Anno 2018 is nog maar 10,7 procent van de Amerikanen aangesloten bij een vakbond, de helft van wat het was begin jaren tachtig. Vakbonden hebben nauwelijks onderhandelingsmacht, een probleem dat wordt verergerd door de economie van eenpitters en verdergaande automatisering. Misschien is er verandering op til. Niet lang geleden werd een Freelancers Union opgericht en ook softwareschrijvers, webontwerpers en buschauffeurs beginnen zich nu te organiseren.

Werk gaat niet alleen maar over werk. Economen kunnen eindeloos statistieken en cijfers aanvoeren, sociologen zullen laten zien dat werk is gekoppeld aan een gevoel van zingeving en identiteit. ‘Loon is belangrijk omdat het helpt te overleven en voor je familie te zorgen’, zegt de socioloog Herbert Gans. ‘Maar het gaat ook over verlies aan waardigheid en zelfrespect en een gevoel van nuttig zijn en alle dingen die mensen gelukkig maken en in staat om te functioneren.’

Onderzoek van Ofer Sharone, een socioloog aan de University of Massachusetts in Amherst, stelde vast dat werkloze white collar-werknemers het al of niet krijgen van een nieuwe baan zagen als een persoonlijke bevestiging van hun eigenwaarde. Dat betekent dat afwijzing hard aankomt en vaak leidt tot zelfverwijten en het zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. We hebben het over babyboomers die hadden verwacht de Amerikaanse droom te leven, die indertijd met niet meer dan een middelbareschoolopleiding de baan van hun vader konden overnemen en gewend zijn aan een middenklassebestaan.

Ander onderzoek stelde dat jonge volwassenen in de arbeidersklasse zich onzeker voelen. De traditionele ijkpunten van volwassenheid – een huis, een huwelijk, een vaste baan – lijken buiten bereik. Zoals altijd in Amerika spelen ras, etniciteit en sekse een rol. In de jaren vijftig gaven segregatie en discriminatie blanke mannelijke arbeiders niet te missen kansen op een middenklasseleven, nu hebben de minderheden hen ingehaald en hebben vrouwen hun eigen plek opgeëist, vaak ten koste van mannen – of in elk geval denken die mannen dat. Minderheden doen het beter in de nieuwe laaggeschoolde dienstverlening zoals de gezondheidszorg. Ze wonen ook in diverse en economisch levendige suburbs en hebben meer steun aan familie, gemeenschap en kerk. De blanke arbeiders zitten vaak vast in plaatsen waar identiteit, vriendschap en sociale ondersteuning waren gekoppeld aan de mijnen of fabrieken. Dat is allemaal verdwenen.

Volgende hoofdstuk.

1 Globalisation has marginalised many regions in the rich world. The Economist, 21 oktober 2017.

2 Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community, Robert Putnam (2000).