Verzorgingsstaat

Tijdens de voorverkiezingen van 2016 noemde de Democratische presidentskandidaat Bernie Sanders landen als Denemarken, Noorwegen en Zweden voorbeelden van goede sociale voorzieningen. ‘We zijn Denemarken niet’, reageerde Hillary Clinton. Sanders was niet ad rem genoeg om te zeggen dat wat Denemarken kon, de Verenigde Staten toch zeker moest kunnen. Uit Clintons antwoord sprak een standaard afwijzing van de Europese versie van een verzorgingsstaat, door veel Amerikanen voorzien van het label socialisme. Toch heeft de Verenigde Staten wel degelijk sociale voorzieningen, behoorlijk wat zelfs, maar ze zijn anders dan bij ons en anders geregeld.

Om te beginnen zijn de totale Amerikaanse uitgaven aan sociale voorzieningen niet zoveel lager dan die in Europa. De politicoloog Jacob Hacker becijferde dat Amerika er 25 procent van het bruto nationaal product (bnp) aan uitgeeft, een land als Zweden 28 procent.1 Het grote verschil is dat in Amerika ruim een derde deel via de private sector loopt – burgers verzekeren zichzelf – terwijl dat in Europese landen minder dan 10 procent is. Deze Amerikaanse private sector is ondertussen wel sterk gereguleerd en zwaar gesubsidieerd, vooral via belastingvoordelen, waardoor de kosten lager lijken.

Het verschil is een natuurlijk gevolg van het feit dat Amerika heel anders in elkaar zit, andere waarden en prioriteiten heeft en zaken anders regelt. Grootscheepse sociale programma’s zijn te complex en te omvangrijk. De Amerikaanse samenleving is te decentraal georganiseerd om landelijke voorzieningen effectief te maken. Daarvan zijn er dan ook niet veel. Tegelijkertijd blijken programma’s die iedereen dekken, zoals Social Security (AOW), meer kans te hebben op overleven.

De grote hoeveelheid lokale regelingen leidt tot grote verschillen tussen staten en tussen bedrijfstakken. In traditionele arbeidersstaten als Michigan, Illinois en Indiana zijn werkloosheidsverzekeringen beter geregeld dan in Arizona. Californië, met zijn progressieve traditie, kent een uitgebreid systeem van workman’s compensation, vergelijkbaar met onze WAO. Texas houdt niet van sociale voorzieningen en heeft dus vrijwel niets geregeld. Dat kan, staten mogen daar zelf voor kiezen.

Het systeem is ook een product van de Amerikaanse geschiedenis. Voor de Tweede Wereldoorlog gaf Amerika met 6,3 procent van het bnp meer uit aan werkloosheidsvoorzieningen en werkverschaffing dan de Europese landen met de hoogste uitgaven: Groot-Brittannië (5,5 procent) en Duitsland (5,6 procent). Na de oorlog kwamen Europese samenlevingen met hun rokende puinhopen tot het soort van herinrichting dat in de Verenigde Staten niet nodig was. Amerika had geen vernielde infrastructuur, geen massale armoede en honger, een andere idee over de rol van de overheid. Zo groeiden de verschillen. Amerika ging gewoon door met zijn terughoudende benadering, zijn mengeling van private en publieke zorg, terwijl Europa andere keuzes maakte.

Het zijn verschillen die grote gevolgen hebben. Private voorzieningen zijn minder gemakkelijk te sturen en daardoor kan de overheid niet altijd voorkomen dat de verzekeraars zwakke groepen discrimineren door potentieel problematische gevallen buiten de deur te houden. Ook hebben deze private programma’s de neiging klein te beginnen en dan flink te groeien. Vaak zijn ze zogenaamd ‘gedepolitiseerd’ en zijn de uitkomsten moeilijk te controleren. Heel belangrijk is dat ze minder omstreden zijn bij conservatieve politici. De voorzieningen komen immers direct ten goede aan privépersonen die zelf geld hebben ingelegd. Bovendien betalen die personen aan privé-instellingen: dat beperkt de grip van de overheid. In het Amerikaanse conservatieve denken is dat goed, zelfs al kost het meer, zoals in de gezondheidszorg.

De eerste golf van Amerikaanse sociale voorzieningen kwam in de jaren dertig, toen tijdens de New Deal een pakket aan maatregelen werd ingevoerd. Behalve een oudedagsvoorziening introduceerde president Roosevelt onder meer bescherming van collectief onderhandelende vakbonden, een minimumloon, maximum werkweken en een verbod op kinderarbeid. De tweede golf kwam in de jaren zestig onder president Lyndon Johnson die met zijn Great Society verreikende programma’s opzette. Johnsons initiatieven hadden soms onverwachte bijwerkingen, ze riepen verzet op en soms werkten ze gewoon niet. Ze versterkten de anti-overheidstemming en legden daarmee de basis voor de conservatieve opbloei. In de treffende formulering van Ronald Reagan: ‘Progressieven begonnen een oorlog met de armoede en de armoede won.’

Nadat onder presidenten als Reagan en Clinton de verzorgingsstaat behoorlijk was getrimd, breidde president Obama hem weer uit. Dat wil zeggen, in 2016 maakten inkomensafhankelijke uitgaven 3,8 procent uit van het bnp, tegen 2,8 in 2008. Die stijging had alles te maken met de gevolgen van de Grote Recessie van 2008, na 2012 begonnen de kosten weer te dalen. Obama’s wet op ziektekostenverzekering, beter bekend als Obamacare, was de omvangrijkste uitbreiding van het sociale vangnet in meer dan vijftig jaar.

Amerika’s grootste anti-armoedeprogramma valt nauwelijks op: het Earned Income Tax Credit (EITC) is ingevoerd in 1975 en sindsdien enorm gegroeid. Het is een opmerkelijk programma van herverdeling: het verschaft gezinnen met een laag of laag middeninkomen een inkomenssubsidie die voor een gezin met twee kinderen in 2016 kon oplopen tot ruim 6000 dollar. Je krijgt zelfs geld als je helemaal geen inkomstenbelasting betaalt. Als je dat een subsidie of een uitkering zou noemen, of, God forbid, een basisinkomen, dan zou het direct worden afgeschoten. Noem het tax credit en het blijft. Dat het alleen beschikbaar is voor werkende gezinnen maakt het programma aantrekkelijk voor Democraten én Republikeinen. In 2017 bereikte het 27 miljoen huishoudens en kost het per jaar 56 miljard dollar.

De oudedagsvoorziening voor iedereen, Social Security, de Amerikaanse AOW, is zonder twijfel het meest succesvolle programma. Het is onaantastbaar. Tegelijkertijd toont het mooi hoe het Amerikaanse systeem werkt. De uitkering onder Social Security is namelijk niet voldoende om van te leven. Je moet ook een eigen pensioen opbouwen. Daarom ontwikkelde zich een systeem van privaat geregelde pensioenen waaraan veel Amerikanen deelnemen, geholpen door genereuze belastingvoordelen die eigenlijk subsidies zijn, zogenoemde 401(k)-programma’s. Dat systeem is in de loop der jaren net zo onaantastbaar geworden als de Social Security (en net zo duur aan misgelopen belastinginkomsten).

Door de Grote Recessie van 2008 zijn veel mensen in een diep gat terechtgekomen. De Amerikaanse werkloosheid was in 2017 laag, maar veel mensen hadden de arbeidsmarkt verlaten en de Amerikanen tellen die mensen niet meer mee. De meesten van hen hebben geen uitkeringen, maar voor zover ze die wel hebben, worden ze nu bedreigd met afschaffing door het Republikeinse Congres. De politici willen per se belastingen verlagen, maar om ook de kosten aan te pakken worden ook de voorzieningen beperkt. Zo liet de regering Trump een regeling verlopen die 9 miljoen kinderen ziektekostenverzekering geeft, en ging de hakbijl in allerlei bijstand om werknemers extra op te leiden – precies wat mensen in de Trumpstaten nodig hebben om zichzelf weer op de arbeidsmarkt te zetten.

Volgende hoofdstuk.

1 The Divided Welfare State: The Battle over Public and Private Social Benefits in the United States, Jacob Hacker (2002)