Philipps Collection, mooi museum in de hoofdstad

Begonnen als de verzameling van een rijke kunstliefhebber is de Phillips Collection in Washington uitgegroeid tot een volwaardig museum van laat-negentiende- en twintigste-eeuwse kunst. Duncan Phillips wilde een gedenkteken oprichten voor zijn overleden broer Jim, en stichtte een van de leukste musea van de stad.

Door Esmée Quodbach

Deftig Dupont Circle: in deze wijk bouwden de rijke inwoners van de Amerikaanse hoofdstad hun voorname villa’s, van de late negentiende eeuw tot in de Roaring Twenties. Geld speelde geen rol voor de bovenlaag van Washington, en dat zou de buitenwereld weten ook. De Duitse biermagnaat Heurich bijvoorbeeld betrok een neo-romaans stadskasteel vol Beierse frutsels en ontbeet iedere ochtend in zijn eigen Bierkeller. Senator Stewart uit Nevada bouwde een uitzinnig pand dat al snel `Stewart’s Folly’ werd genoemd, terwijl Patterson, de uitgever van de Washington Times Herald, een eindje verderop zelfs een stralend wit Italiaans palazzo liet neerzetten.
De donkerrode villa die de vensterglasfabrikant Major Duncan Clinch Phillips in 1896 bouwde, springt net wat minder in het oog dan veel van de opvallende panden in de omgeving. Het huis ligt aan de rustige Q Street – dicht bij Embassy Row, het diplomatieke hoofdkwartier van de stad – en is gebouwd in de Georgian Revival stijl die rond de eeuwwisseling zo populair was. Toch trekt dit gebouw meer bezoekers dan de pompeuze burcht van Heurich, de vreemde `Folly’ van Stewart of Patterson’s palazzo. Het huisvest immers al driekwart eeuw Amerika’s oudste museum voor moderne kunst: The Phillips Collection.
In de lichte, intieme kamers van het oude woonhuis en de aangebouwde ruimtes hangt een indrukwekkende reeks kunstwerken. Zonnige Van Goghs, balletdanseresjes van Degas en het kleurrijke impressionistische meesterwerk Le Déjeuner des Canotiers (De Roeierslunch) van Renoir sieren de eerste zalen op de route door het museum. Verderop worden de lichtvoetige schetsen van Homer afgewisseld door de indringende schilderijen van Hopper. De oude Music Room, die met veel hout- en pleisterwerk nog steeds aan de overvloedige jaren twintig herinnert, vormt het decor voor een paar prachtige Picasso’s. In de speciaal ingerichte Rothko Room hangen maar liefst vier mysterieuze doeken van Mark Rothko.
De betegelde open haarden – voor het merendeel nog gebouwd door Major Phillips – benadrukken de huiselijke sfeer van dit museum. Banken en stoelen nodigen je uit te gaan zitten en te genieten van deze topverzameling, die in totaal ruim 2500 kunstwerken telt. Schilderijen, maar ook beelden, foto’s en een speelse mobile van Alexander Calder zijn hier te zien.
Onbezorgd leventje
Major Phillips, een veteraan uit de Amerikaanse Burgeroorlog, verruilde zijn woonplaats Pittsburgh voor Washington, omdat hij had gehoord dat het klimaat in de Amerikaanse hoofdstad beter was. Zijn vrouw Eliza en zijn twee zoontjes Jim en Duncan junior, twaalf en tien jaar oud, kwamen met hem mee. Ook de kunstverzameling van de familie Phillips – welgeteld zo’n twintig schilderijen – verhuisde mee naar Washington. De jonge Duncan, later de oprichter van The Phillips Collection, zou zich de onbeduidende werken uit het ouderlijk huis als volwassene amper herinneren, maar was wel gefascineerd door hun glanzende gouden lijsten.
Hij en zijn broer Jim, een onafscheidelijk tweetal, leidden het onbezorgde luxeleventje van de Amerikaanse upperclass rond de eeuwwisseling. Ze reisden al als peuters naar Europa, werden opgevoed door een Zwitsers-Franse gouvernante, en brachten hun zomers door in een buitenhuis in de bergen. Ze speelden tennis en golf, en hun paarden en pony’s hadden een eigen onderkomen achter het donkerrode huis aan Q Street.
Op zijn achttiende ging Duncan naar de prestigieuze Yale University, samen met Jim, die inmiddels twintig was. Ook tijdens hun studententijd bleven de twee broers – de praktische Jim en de creatieve, fantasierijke Duncan – onafscheidelijk, ondanks hun verschillende karakters. Duncan studeerde Engels, en begon zijn interesse voor kunst te ontwikkelen. In The Yale Literary Magazine schreef hij een lang artikel, waarin hij de universiteit bekritiseerde, omdat ze geen cursussen kunstgeschiedenis aanbood. Te veel afgestudeerden verlieten Yale zonder dat ze ook maar het minste of geringste idee hadden van kunst, vond hij: `Het was, geloof ik, een afgestudeerde, die eens tijdens een diner beweerde dat Botticelli een wijn is, een soort chianti, alleen wat lichter…’
Mona Lisa
Na hun studie keerden beide broers terug naar het ouderlijk huis in Washington. Jim Phillips werkte als belegger en raakte nauw betrokken bij de Republikeinse presidentscampagne van 1912. Duncan koos voor de kunst: hij hield lezingen en deed onderzoek voor de boeken die hij van plan was te schrijven. Bovendien reisde hij door Amerika en bezocht hij Madrid, Londen en Parijs, om met kunstenaars te praten en om in de beroemde musea ideeën op te doen.
Op 22 augustus 1911 ging hij naar het Parijse Louvre, zo schreef hij in zijn dagboek, om de wereldberoemde Mona Lisa te zien. Helaas, het schilderij was juist die dag `van de muur gehaald om te worden gefotografeerd, zoals de bewakers aan een woedende menigte toeristen vertelden’. Maar een dag later kwam de tragische waarheid omtrent het schilderij aan het licht: `Het meesterwerk van Leonardo – de raadselachtige Mona Lisa – is “ontvoerd”, waarschijnlijk door een maniak die haar zal verbergen of vernietigen (…). Heel Parijs staat op zijn kop’, schreef een geschokte Duncan in zijn dagboek. Het schilderij zou later weer boven water komen, maar er waren tijdens zijn bezoek nog genoeg andere schilderijen te zien in de Franse hoofdstad.
Samen met tientallen andere Amerikanen maakte Duncan zijn opwachting bij de befaamde kunsthandel Durand-Ruel, waar destijds honderden – nu onbetaalbare – impressionistische werken werden aangeboden. `De muren leken me toe te schreeuwen’, meldde Duncan in zijn dagboek, `eerst nogal luidruchtig, maar gaandeweg op een effectievere manier.’ Monet en Degas, maar vooral Renoir, maakten de meeste indruk op de jonge Amerikaan. `Er zit een aanstekelijke goede stemming in zijn werk – een prikkelende vitaliteit in zijn verrukking over het moderne leven. Mooie meisjes in een loge in de Opéra, kinderen die spelen op het strand, een groep Parijzenaren die op een warme zomerdag luncht aan de rivier: alles, echt alles, inspireert Renoir tot het weergeven van schitterende kleuren en het plezier van de dag.’
Twaalf jaar later zou Duncan Phillips terugkeren naar Parijs om een van de beroemdste Renoirs te kopen bij Durand-Ruel. Hij betaalde 125.000 dollar voor het werk, weliswaar het hoogste bedrag dat hij ooit voor een schilderij zou uitgeven, maar niet meer dan een fractie van de huidige waarde. Het schitterende doek Le Déjeuner des Canotiers, dat meteen herinnert aan de woorden die Duncan in zijn dagboek schreef, heeft sinds zijn eerste dag in Washington een ereplaats in de collectie.
Gouden tijdperk
De periode na Duncans bezoek aan Parijs in 1911 was misschien wel de meest enerverende van zijn leven. Allereerst verliet hij het provinciale Washington en verhuisde hij naar het opwindende New York, opnieuw in het gezelschap van zijn broer Jim. Zijn eerste boek over kunst werd uitgegeven en goed ontvangen door de pers. Daarnaast ging Duncan zich – weer samen met Jim – toeleggen op het verzamelen van kunst.
De rijke jaren tien en twintig staan nog steeds te boek als het gouden tijdperk van de Amerikaanse verzamelaars. In Boston liet de excentrieke miljonairsweduwe Isabella Stewart Gardner een Venetiaanse villa bouwen die ze volhing met Rembrandts en Italiaanse meesters. De meedogenloze groot-industrieel Henry Frick omringde zich in zijn pand aan het Newyorkse Central Park met niet minder dan drie Vermeers en talloze andere kostbaarheden. Zijn gefortuneerde stadsgenoot John Pierpont Morgan keerde terug van zijn strooptochten door Europa met een Gutenberg bijbel en honderden schatten uit de Renaissance.
Duncan en Jim Phillips opereerden echter op een bescheidener schaal dan Gardner, Frick en Morgan. Bovendien deden ze niet mee aan de heersende mode voor oude, Europese meesters in hun land. Ze lieten Rembrandt en de Renaissance voor wat ze waren en concentreerden zich in eerste instantie op de moderne Amerikaanse kunst. James Whistler en Winslow Homer behoorden tot de `Amerikaanse Impressionisten’ die hun aandacht trokken.
Maar hun beperkte budget werd al snel een frustratie voor het onafscheidelijke tweetal. De broers hadden meer geld nodig voor de collectie die ze wilden opbouwen. Misschien kon het enorme familiekapitaal worden aangesproken? In 1916 schreef Jim, op dat moment 32 jaar oud, een brief aan zijn ouders, waarin hij hun vroeg jaarlijks `een heel klein percentage’ – 10.000 dollar – van hun inkomen te reserveren voor kunstaankopen.
Met het voorgestelde bedrag zou het gezin Phillips binnen korte tijd een `uitzonderlijke en aantrekkelijke verzameling’ bezitten, stelde Jim. Bovendien, zo betoogde hij, hadden mensen als Pierpont Morgan – `het grootste financiële genie dat Amerika ooit heeft voortgebracht’ – en Frick – `een van de koningen van de industrie’ – bewezen dat het niet alleen leuk, maar ook nog uiterst lucratief was om in kunst te beleggen. De oude zakenman Phillips en zijn vrouw Eliza stemden toe in het plan. Onder het toeziend oog van hun ouders begonnen de broers te verzamelen.
Gedenkteken
Een jaar later keerde het tij voor de familie Phillips. Op de dag dat Jim trouwde, overleed zijn vader. Vijftien maanden later stierf Jim zelf plotseling aan de Spaanse griep. Duncan, ontroostbaar, besloot een gedenkteken op te richten voor zijn vader en zijn broer. Een gewoon monument vond hij niet voldoende: een museum vol prachtige kunstwerken, The Phillips Memorial Gallery, moest de herinnering aan deze twee bijzondere mannen, zijn `lost leaders’, levend houden. Op zoek naar afleiding ging hij door met het kopen van kunst.
De geruisloze opening van het museum dat hem voor ogen stond, vond drie jaar later plaats. In twee grote kamers van de familievilla aan Q Street kon het publiek tweeënhalve dag per week terecht. Aan de muren hing het werk van de eigentijdse Amerikaanse Impressionisten, dat Duncan vaak nog samen met Jim had gekocht. Maar ook de moderne Franse kunst werd inmiddels vertegenwoordigd in de collectie; de Amerikanen baseerden zich immers op Impressionisten als Monet en Sisley, vond Duncan. En dus kocht hij de vaak magnifieke schilderijen van de baanbrekende Fransen aan om ze te tonen in zijn museum, naast hun Amerikaanse navolgers.
Nog negen jaar zou de oprichter van The Phillips Memorial Gallery in de rest van het huis blijven wonen, samen met zijn moeder Eliza en de vrouw met wie hij kort voor de opening van het museum was getrouwd: Marjorie Acker. Marjorie, die zelf schilderes was, was de enige die invloed had op iedere aankoop van haar man; professionele adviseurs werden nooit geraadpleegd.
Het echtpaar kocht in het eerste decennium van het bestaan van het museum ruim vierhonderd schilderijen. Moderne Amerikaanse en Franse kunst vormden nog steeds de hoofdmoot, maar ook een enkele oude meester werd aangeschaft. De klassieke bronnen van de moderne kunst moesten immers eigenlijk evengoed worden getoond. En zo vonden zelfs Goya en El Greco – Spanjaarden van eeuwen her – een plaatsje in deze eigentijdse collectie.
In 1930, toen het museum vrijwel uit zijn voegen barstte door het enthousiaste aankoopbeleid van Marjorie en Duncan Phillips, werd besloten om ook het woongedeelte op te geven. Het gezin verhuisde om het museum, dat pas later The Phillips Collection genoemd zou worden, de ruimte te geven. Decennia lang bleef het museum groeien onder het inspirerende directeurschap van Duncan. Hij sloot vriendschap met schilders, beeldhouwers en fotografen en gebruikte het familiekapitaal om hun werk te kopen.
Ook dacht hij na over de presentatie van de kunst en creëerde hij zogenaamde exhibition units: kleine groepjes schilderijen die een eenheid vormen door hun maker, kleuren of onderwerp – de Rothko Room en de Klee Room zijn prachtige voorbeelden. Een paar keer moest het gebouw aan Q Street worden uitgebreid; lichte, sfeervolle vertrekken werden bijgebouwd om de collectie zo goed mogelijk voor de dag te laten komen. Duncan bleek onvermoeibaar en bemoeide zich zelfs op zijn sterfbed, ruim tachtig jaar oud, nog met de inrichting van het museum.
De museumoprichter was zelf geen kunstenaar. Een paar zomers probeerde hij te schilderen, zo vertelt zijn vrouw Marjorie in haar memoires, maar hij vernietigde vrijwel alles wat hij maakte. Marjorie’s werk is wel bewaard gebleven èn door Duncan toegelaten in zijn museum. In een donker hoekje, pal naast de brandtrap, hangt nog steeds haar schilderij Night Baseball. Een vreemd en veel te grof geschilderd doek, omringd door meesterwerken. Maar alle Renoirs en Rothko’s, alle filosofie van Duncan Phillips ten spijt, is Marjorie’s Night Baseball al sinds jaren een van de populairste werken van het museum.