Nadat Eli Whitney in 1792 de cotton gin had uitgevonden waarmee katoen gemakkelijk geoogst kon worden, nam de katoenteelt in Amerika’s Zuiden een hoge vlucht. Kon een slaaf voor die tijd per dag een pond schone katoen oogsten, met Whitney’s machine kon hij het duizendvoudige verwerken. Tegen 1850 exporteerde het Zuiden enorme hoeveelheden katoen naar Engeland. ‘Cotton is king,’ zeiden de zuiderlingen. Meer dan drie miljoen slaven waren noodzakelijk om die katoeneconomie gaande te houden. Daardoor werd slavernij als instituut steeds belangrijker en elk verzet ertegen een directe aanval op de leefwijze van het Zuiden. Ondertussen verstedelijkte het Noorden en kwam daar de industriële revolutie op gang. De economische belangen van het Noorden en het Zuiden liepen steeds verder uiteen en slavernij werd de gepassioneerde toetssteen om elkaar moreel de maat te nemen.
In een toenemende sfeer van wederzijds ongenoegen maakte Frederick Law Olmsted in de jaren voor de Burgeroorlog een aantal reizen in het Zuiden. Hij publiceerde zijn observaties in The New York Daily Times en later in drie boeken. Olmsted, later de ontwerper van Central Park, had een afkeer van slavernij maar zelfs zuiderlingen erkenden dat zijn beschrijvingen van het leven op de plantages accuraat was.
Zo vertelde Olmsted over zijn toer over een grote, rijke plantage in Mississippi.
“De ploegen, getrokken door enkele en dubbele teams van muilezels, werden meestal geleid door vrouwen en dat deden ze behoorlijk goed. Ik sloeg hen met belangstelling gade om te zien of hun sekse hen ongeschikt maakten voor deze bezigheid. Twintig stellen ploegden samen, met dubbele teams en zware ploegen. Ze stonden onder toezicht van neger met een zweep die hij regelmatig voor hen liet knallen. Hij tolereerde geen treuzelen of oponthoud toe bij het keerpunt; en ze rukten aan hun ploegen bij het eind van het veld, trekkend aan de teugels, en schreeuwend tegen hun muilezels, met klaarblijkelijk gemak, energie en snelheid.
Als regel geldt in het hele Zuidwesten dat de negers veel meer worden afgebeuld dan in de slavenstaten in het Oosten en Noorden. Ze worden voortdurend en onophoudelijk opgejaagd in hun werk en de gedachteloze, ploeterende, machineachtige manier waarop ze werken, is pijnlijk om naar te kijken. Dat gold vooral voor de schoffelpelotons. Een ervan telde bijna tweehonderd man (want twee plantages werkten hier samen), die in parallelle rijen over het veld bewogen, met aanzienlijke precisie. Ik reed herhaaldelijk met een korte galop dwars door de rijen zonder dat het ook maar de kleinste onderbreking veroorzaakte van het ploeterende werk van de mannen, of zonder ook maar één van hen, voor zover ik kon zien, om zijn blik van de grond af te nemen.
Ik denk dat het een pijnlijker verhaal vertelde over de wreedheid van slavernij dan ik ooit had gehoord. Dat werd nog benadrukt door een grote en krachtige neger die heen en weer liep aan het einde van de rijen, regelmatig met zijn zweep klappend, en op de meest barse manier naar de een en de ander roepend, ‘Duw die schoffel, daar! Duw je schoffel.’ Maar ik zag hem nooit iemand slaan met de zweep.
Het was toeval dat ik getuige was van de zwaarste lichamelijke straf van een neger die ik in het Zuiden heb meegemaakt, toen ik deze plantage bezocht. De manier van doen van de opzichter, die de straf uitvoerde, en het daaropvolgende gesprek dat ik met hem had, deden me vermoeden dat dit allerminst ongebruikelijk was.
Ik had hem toevallig ontmoet en hij toonde me zijn plantage. Terwijl we van de ene kant naar de andere wandelden, hadden we al twee maal een diepe greppel overgestoken waarvan de bodem dik bedekt was met struikgewas. We staken hem voor de derde keer over, toen de opzichter plotseling zijn paard halt hield en riep, ‘Wat gebeurt hier? Hallo! Wat doe jij, daar?’
Het was een meisje dat in haar volle lengte op de bodem van de greppel op de grond lag, duidelijk van plan zich voor ons te verborgen in de struiken.
‘Wie ben jij, daar?’
‘Sam’s Sall, sir.’
‘Waarom zit je daar weggedoken?’
Het meisje kwam half overeind maar gaf geen antwoord.
‘Ben je hier al de hele dag?’
‘Nee, sir.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’
Het meisje antwoordde niet.
‘Waar ben je de hele dag geweest?’
Het antwoord was onverstaanbaar.
Na nog wat vragen zei ze dat haar vader haar per ongeluk in het huis had opgesloten toen hij die ochtend was vertrokken.
‘Hoe ben je dan buiten gekomen?’
‘Plank weggeduwd, sir, en naar buiten gekropen.’
De opzichter zweeg een moment, kijkend naar het meisje, en zei toen:
‘Dat kan niet; kom hier.’
Het meisje stond direct op en liep naar hem toe. Ze was ongeveer achttien jaar oud. Aan haar riem hing een sleutelbos, die de opzichter opmerkte, en hij zei: ‘Je vader heeft je ingesloten; maar je hebt de sleutels.’ Na enige aarzeling antwoordde ze dat dit de sleutels waren van andere sloten; haar vader had de sleutel van de voordeur.
Of haar verhaal waar of onwaar was hadden we in twee minuten kunnen controleren door naar de ploeg te rijden waarin haar vader werkte maar de opzichter had de knoop al doorgehakt.
‘Dat gaat zomaar niet,’ zei hij, ‘kniel’. Het meisje knielde op de grond; hij steeg af van zijn paard en terwijl had dat vasthield met zijn linkerhand, sloeg hij haar dertig of veertig keer over haar schouder met zijn harde zweep van ruwe huid (een vreselijk instrument om dat mee te doen). Ze werden flink aangezet, op armlengte, zonder enige blijk van kwade opwinding van de opzichter. Bij iedere slag kromp het meisje ineen en riep uit, ‘Yes, sir!’ of ‘Ah, ‘sir! of ‘Please, sir! zonder te kreunen of te schreeuwen. Eindelijk stopte hij en zei, ‘En nu, vertel me de waarheid.’ Het meisje herhaalde haar verhaal. ‘Je hebt blijkbaar nog niet genoeg gehad,’ zei hij; ‘trek je kleren op en ga liggen.’
Zonder enige aarzeling, zonder een woord of een blik van protest of een smeekbede, trok al haar kleren op tot onder haar schouders en ging op de grond liggen met haar gezicht naar de opzichter, die doorging haar te slaan met de zweep, over haar naakte dijen, met net zoveel kracht als tevoren. Ze kroop nu weg van hem, zonder op te staan, maar ineenkrimpend, kruipend en schreeuwend, ‘Oh, doe dat niet, sir! Oh, stop alstublieft, sir! Alstublieft, sir! Alstublieft, sir! Oh, dat is genoeg, master! Oh, God! Oh, God, master!’
Een jongeman van vijftien vergezelde ons; hij had voorop gereden en draaide zich nu om op zijn paard, achterom kijkend met enkel een uitdrukking van ongeduld over de vertraging. Het was de eerste keer dat ik ooit een vrouw heb zien afranselen. Ik had eerder een man zien afrossen en in elkaar geslagen worden, in de opwinding van het moment, maar nog nooit iemand afgetuigd zien worden met ook maar een honderdste van de hardheid die in deze zaak gebruikt werd.
Ik keek nogmaals naar het onbewogen maar grim zakelijke gezicht van de opzichter en nog eens naar de jonge heer, die zich had afgekeerd; als hij al niet onverschillig was dan had hij in elk geval niet de minste sympathie met mijn gevoelens. Alleen mijn paard protesteerde. Ik gaf hem de vrije teugel en de sporen en we sprongen het struikgewas in en krabbelden vurig de steile helling op. De kreten en zweepslagen waren gestopt toen ik de bovenkant bereikte. Je kon alleen nog maar de stokkende adem, het snikken en het krampachtig kreunen horen. Ik reed door tot waar de weg, die diagonaal op de ravijn stond, uitliep op een katoenveld. Mijn jong gezelschap kwam daar bij mij, en even later ook de opzichter. Hij lachte toen hij zich bij ons voegde en zei: ‘Ze probeerde me een dag werk af te troggelen en dat is haar nog gelukt ook.’”
Frederick Law Olmsted (1822-1903) is het bekendst als de landschapsarchitect die onder meer Newyorks Central Park ontwierp. Hij begon zijn carrière echter als journalist en reisde in die hoedanigheid rond in het zuiden van de jaren voor de Burgeroorlog. Olmsteds publicaties droegen bij aan de anti-slavernij beweging in het Noorden. Na de oorlog ontwierp hij talloze stadsparken die tot op de dag van vandaag het dagelijks leven in de Amerikaanse steden bepalen.
Bron
The Cotton Kingdom door Frederick Law Olmsted (Arthur M. Schlesinger ed.), (1953).