Nobelprijs voor geneeskunde voor de ontdekking van insuline, 26 oktober 1923

 

url.jpg

Charles Best en Frederick Banting met de eerste hond die ze met insuline behandelden (Courtesy the C. H. Best Papers, Thomas Fisher Rare Book Library, University of Toronto)

Het was nog vroeg in de ochtend toen Frederick Banting over het platteland van de Canadese provincie Ontario naar Toronto reed. Hij kwam terug uit het stadje Alliston waar hij de vorige dag had doorgebracht op de boerderij van zijn ouders. Net voor negenen arriveerde Banting op zijn kantoor bij de medische faculteit van Toronto. Ongeduldig rinkelde een telefoon. Met de krant onder zijn arm nam Banting de hoorn op.

‘Gefeliciteerd. Waar was je? Ik probeerde je te bereiken. Heb je de kranten gezien?’, hoorde hij een opgewonden vriend roepen.

‘Rustig even, vertel me waar je het over hebt?’

‘Idioot, wist je niet dat jij en Macleod de Nobelprijs hebben gekregen?’

‘Loop naar de hel!’

Banting gooide de hoorn op de haak en opende de krant van die dag, 26 oktober 1923. Daar stond het: de Nobelprijs voor Geneeskunde. Toegekend aan hem en aan John Macleod. Voor de ontdekking van insuline. Wat Frederick Banting emotioneerde, was niet de prijs. Nee, wat hem meteen dwarszat, was de naam van zijn medewinnaar. John Macleod. Die verdomde Macleod.

Het was de apotheose van een verhaal en het begin van een nieuw verhaal. Het eerste verhaal is dat van de ontdekking van insuline. Buiten kijf staat dat deze ontdekking de wereld veranderde voor lijders aan suikerziekte, die aan het begin van de twintigste eeuw ten dode waren opgeschreven. Zonder twijfel ook hadden Banting en Macleod een belangrijke bijdrage geleverd, al gebeurde dat in een sfeer van intense wedijzer en afgunst. Vooral van de kant van Banting.

Daarentegen is de vraag of Banting en Macleod de Nobelprijs terecht kregen nooit helemaal beantwoord. Vaak wordt ‘de ontdekking van insuline’ tussen aanhalingstekens gezet omdat er ook anderen waren die deze eer konden opeisen. Het verhaal rondom de insuline en de Nobelprijs, decennia later nog steeds uitgesponnen, heeft iets van een spannend boek, een jongensboek van ideeën, concurrentie, jaloezie en geluk, met voor diabetici een mooie uitkomst.

Een bekende aandoening

Iemand die lijdt aan suikerziekte, officieel diabetes mellitus, heeft te veel glucose (suiker) in zijn bloed. Dat komt doordat het lichaam niet in staat is de eenvoudige glucose die in voedsel zit, vooral de koolhydraten, te verbranden. De glucose wordt niet opgenomen in de cellen, zoals de bedoeling is, maar blijft in de bloedbaan. De oorzaak daarvan is dat het lichaam te weinig van de stof aanmaakt die ervoor zorgt dat het lichaam glucose kan opnemen, een hormoon dat insuline heet. Het gevolg is een te hoge bloedsuikerspiegel. Deze suikerziekte wordt tegenwoordig geduid als Type I, insulineafhankelijk; de diabetes als gevolg van overgewicht is Type II.

Normaliter verwijderen de nieren suiker uit het bloed. Bij hoge bloedsuikergehaltes komt er via de nieren veel glucose in de urine. Dat is de reden dat een diabeticus vaak moet plassen en veel dorst heeft. Vaak is er ook sprake van vermoeidheid of zwakte en op een bepaald punt snel gewichtsverlies als het lichaam vet gaat verbranden terwijl de glucose via de urine het lichaam verlaat. Vòòr de ontdekking van de mogelijkheid om insuline buiten het lichaam te genereren en dan in te spuiten waren lijders aan suikerziekte aangewezen op een verstervingsdieet. Meestal leverde dat niets op, afgezien van een onaangenaam leven. Binnen een jaar of twee raakten ze in een dodelijke coma.

Als aandoening is suikerziekte al heel lang bekend. Zo’n vijftienhonderd jaar voor Christus was er al sprake van een ziekte die lijkt op diabetes. Ook over de zoetheid van urine schreef men al eeuwen, al werd dat pas in 1776 gekoppeld aan een overdaad aan suiker in het bloed. In 1869 had de Duitse medicus Paul Langerhans ‘eilanden van heldere cellen’ in de alvleesklier beschreven en niet veel later werd die klier aan suikerziekte gekoppeld. Experimenten in de jaren 1890 waarbij de alvleesklier van honden werd verwijderd, waarna de honden stierven met dezelfde symptomen die waren te vinden bij diabetici, brachten het onderzoek weer een stapje verder. 

De Franse wetenschapper Gustave-Édouard Laguesse had in 1893 de veranderingen beschreven die hij vaststelde in de alvleesklier eilanden bij patiënten die later aan suikerziekte waren overleden. Hij noemde de clusters van cellen die hij waarnam ‘eilandjes van Langerhans’, met de suggestie dat ze een afscheiding produceerden die de opname van suikers in het lichaam regelde. Waarschijnlijk was de Roemeense wetenschapper Nicolai Paulescu omstreeks 1913 de eerste die bij een hond een vloeibaar extract van die afscheiding wist te isoleren. Zijn experimenten werden door de Eerste Wereldoorlog onderbroken en de rapportage erover opgeschort waardoor zijn onderzoeksresultaten pas in 1921 werden gepubliceerd.

Nachtelijk inspiratie

Dit was de stand van de wetenschap toen Frederick Banting, een arts zonder gedegen wetenschappelijke achtergrond, een artikel las over de eilandjes van Lagerhans. Banting was geboren op het platteland van Ontario, en studeerde in 1916 af aan de medische faculteit van de Universiteit van Toronto, na een versnelde opleiding omdat het leger artsen nodig had. Hij meldde zich als vrijwilliger bij het Canadese leger en diende in Frankrijk als legerarts. Daar raakte hij ernstig gewond aan zijn onderarm in de Slag bij Cambrai, eind november 1917.

Na de oorlog deed Banting een vervolgopleiding. Toen hij geen plek kreeg in de ziekenhuisstaf begon hij een eigen praktijk in de stad London, een kleine 200 kilometer ten westen van Toronto, in de punt van Canada waar de grens met de Verenigde Staten dwars door Lake Erie loopt. Omdat de praktijk niet geweldig succesvol was, bleef hij ook orthopedie en antropologie onderwijzen aan de Western University of London. Banting was een snel geïrriteerd type, een sterke persoonlijkheid met een kort lontje.

Zoals Banting het later vertelde, las hij op 30 oktober 1920 voor het slapengaan een artikel over de alvleesklier en de eilandjes van Langerhans. Hij was zich aan het voorbereiden op een college over de alvleesklier. Daarna kon hij de slaap niet vatten, niet over wat hij had gelezen, maar omdat hij zich zorgen maakte over zijn schulden. Al malende kreeg hij een inval, geïnspireerd door het artikel. Hij bedacht dat als je de alvleesklierkanalen van honden kon afbinden en wachtte tot die klier degenereerde omdat hij niet gebruikt werd, je een extract kon maken van het resterende weefsel.

Het idee was niet nieuw. Een flink aantal onderzoekers was bezig met extracten uit de alvleesklier. Men wist dat bij diabetici de insuline in de alvleesklier werd vernietigd door een enzym dat deze klier ook produceerde. Dat was het grote probleem. Hoe kon je de insuline uit de alvleesklier halen voordat hij werd vernietigd? Kon dat met zijn inval? Banting wilde met honden experimenteren om te kijken wat dit vage idee kon opleveren. Hij meende een manier gevonden te hebben om de insuline te isoleren, te beschermen en dan als het ware te oogsten. Volgens Michael Bliss, de auteur van een toonaangevend boek over Banting en zijn ontdekkingen, dacht hij aanvankelijk het gewenste resultaat te kunnen bereiken door transplantatie. Hij was van plan het kanaal af te binden, te wachten tot de klier was uitgedroogd en de eilandcellen had achtergelaten, en daarna de cellen te transplanteren in honden van wie de alvleesklier was verwijderd. Later liet hij dat plan varen en koos voor het maken van extracten van de gedegenereerde alvleesklier.

Eerder had Banting een boek gelezen van professor John Macleod van de Universiteit van Toronto, die in 1913 de stand van zaken op het gebied van insuline-onderzoek had samengevat. Hij benaderde Macleod, als autoriteit op het gebied van insuline, met de vraag of hij diens laboratorium in Toronto mocht gebruiken om zijn hypothese te testen. Macleod bood hem niet alleen het laboratorium en honden aan, maar ook praktische hulp in de vorm van assistentie door een van zijn studenten, Charles Best.

In de loop van 1921 gingen de mannen gingen aan de slag. Na tal van problemen – zeven van de tien honden stierven in de eerste twee weken – wisten Banting en Best het kanaal van de alvleesklier van de honden af te binden, waarna een deel van de klier afstierf. De resterende delen werden ‘geoogst’, tot een stabiel mengsel gemaakt en gefilterd. Door het geoogste materiaal, ‘isletin’ genaamd, te injecteren konden ze de honden met de verstorven alvleesklieren een paar maanden in leven houden.

Voor hij op zomervakantie ging had Macleod de onderzoekers begeleid en vervolginstructies gegeven. Toen hij terugkwam en de resultaten zag, realiseerde hij zich het belang ervan. Ondanks de slordigheid van hun werkwijze en de minder dan volmaakte registratie van hun observaties wilde hij ermee verder. Macleod drong aan op aanvullende experimenten om de mogelijkheid uit te sluiten dat de effecten die aan de insuline werden toegeschreven het resultaat waren van een andere factor. Ook zorgde hij voor betere laboratoriumfaciliteiten. Ondertussen was er wel enige rivaliteit tussen Banting en Macleod ontstaan die het verdere onderzoek zou overschaduwen.

In november 1921 bedacht Banting dat het mogelijk moest zijn insuline te isoleren in de alvleesklier van ongeboren kalveren. Hij nam contact op met de William Davies Company, een gigantisch slachthuis in Toronto, om het materiaal te krijgen dat meestal als slachtafval werd weggegooid. Ook al was het verkregen materiaal gering omdat de alvleesklier nog maar klein was, bleek het een goede greep: hij kwam erachter dat het materiaal dat hij van de ongeboren kalveren verkreeg net zo krachtig was als van de honden.

Het eerste wetenschappelijke rapport van de onderzoekers werd gepresenteerd tijdens een bijeenkomst in New Haven in december 1921. Banting was een slechte spreker en hij wist zijn verhaal niet goed over het voetlicht te brengen. Toen Macleod hem te hulp schoot, irriteerde dat Banting, die bang was dat Macleod met de eer wilde gaan strijken door over ‘wij’ te spreken. Banting en Best hadden inmiddels ook een wetenschappelijk gepubliceerd artikel met hun bevindingen. Hierin werd het werk genoemd van Paulescu, de Roemeense onderzoeker, al stelt Bliss dat ze diens resultaten onjuist interpreteerden.

De mannen konden tevreden zijn dat ze iets hadden gevonden dat de bloedsuikerspiegel van diabetische dieren effectief verlaagde, het volgende probleem was het zodanig te zuiveren dat het bij mensen kon worden toegepast. Eind 1921 voegde Macleod daarom de chemicus James Collip toe aan het onderzoeksteam, met de opdracht daarvoor een techniek te ontwikkelen.

Eerste injecties

In december werd de eerste proef op mensen gedaan, en wel op Joseph Gilchrist, een in diabetes geïnteresseerde collega-arts. Dat was eerder dan Banting wilde. Hij vond dat ze er nog niet klaar voor waren, maar omdat Gilchrists gezondheid snel verslechterde, kreeg hij de insuline vast oraal toegediend. Het had geen effect. In februari 1922 zou hij alsnog de insuline per injectie krijgen. Gilchrist ontwikkelde zich tot de ultieme testpatiënt: iedere nieuwe lading insuline werd op hem getest en kreeg de bijnaam ‘het menselijk konijn’. Het rekte zijn leven tot 1951.

De eerste patiënt die per injectie een dosis alvleesklierextract kreeg toegediend was Leonard Thompson, een jongen van veertien die in december 1919 de diagnose suikerziekte had gekregen. Zoals toen gebruikelijk stond hij op een verstervingsdieet van 450 calorieën per dag. Hij was sterk vermagerd, met een vroege dood in het verschiet. Thompson kreeg op 11 januari 1922 twee injecties in zijn billen. Een van de injectieplekken ontwikkelde een steriel abces, dat wil zeggen een ontsteking die niet werd veroorzaakt door een infectie maar door proteïne in het extract. Het experiment werd mislukt verklaard.

Na veel proberen vond Collip eind januari 1922 een manier om het extract op te schonen. Op 23 januari kreeg Thompson het schone extract toegediend, waardoor zijn toestand direct verbeterde. Thompson leefde nog dertien jaar met regelmatige doses insuline om op 26-jarige leeftijd te overlijden aan een longontsteking. Begin februari werd nog een aantal andere patiënten behandeld, met dezelfde positieve resultaten. In maart al verscheen het eerste verslag van de ervaringen in een Canadees medisch tijdschrift.

De volgende vraag was hoe je insuline in grote hoeveelheden kon maken. Collip kreeg de taak dat proces te begeleiden. In de kelder van het universiteitsgebouw werd speciale apparatuur geïnstalleerd. Een bizar probleem dook op: Collip, onmiskenbaar een laboratoriumtovenaar, had vergeten de formule voor het schone extract adequaat te noteren. Dat leverde een acuut probleem op want de voorraad was snel uitgeput. Ten minste één patiënt overleefde het niet. Gelukkig had het team de formule medio mei opnieuw onder controle, maar nog steeds was het niet mogelijk een grote productie te draaien.

Rechten overgedragen

Het was een opening voor de Amerikaanse medicijnfabrikant Eli Lilly and Company. Een van de weinige buitenstaanders die belangstelling had getoond voor de voortgang van de onderzoeken was de onderzoeksdirecteur van dat bedrijf. Tot dan toe had het team in Toronto een joint venture of elke vorm die ook maar iets met patenten had te maken afgewezen, voornamelijk uit zorg ervan beschuldigd te worden hun ontdekking te willen vermarkten. Nu sloeg dat om in de angst het geheim kwijt te raken aan anderen die dat zouden doen. Voor hen stond voorop dat insuline beschikbaar moest zijn voor iedereen die het nodig had. Tegelijkertijd wisten ze maar al te goed dat de universiteit zelf geen faciliteiten had voor massaproductie.

Vandaar dat Banting, Best en Collip in april toch maar patent hadden aangevraagd voor hun insuline-extractie. Ze droegen meteen alle rechten daarop over aan de universiteit, voor het bedrag van één dollar, onder voorwaarde dat de gegeneerde inkomsten zouden worden gebruikt voor nieuw onderzoek. Daarna kwamen de universiteit en Eli Lilly in mei 1922 tot een regeling voor het delen van octrooien waarmee iedereen kon leven. Eli Lilly beloofde te investeren in verdere ontwikkeling en kreeg het alleenrecht voor de Verenigde Staten en Centraal- en Zuid-Amerika.

Het document bevatte ook een verwijzing naar de naam. De suggestie was ‘isletin’ geweest, maar de onderzoekers hadden ‘insuline’ gebruikt, mogelijk zonder zich te realiseren dat die naam al eerder was gehoord. De Belg Jean de Meyer had de naam insuline al in 1906 gesuggereerd, terwijl een Franse onderzoeker dezelfde naam in 1909 had geopperd, nadat hij had geconcludeerd dat de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier een of andere essentiële maar nog onbekende substantie afscheidden.

Eli Lilly zou cruciaal blijken in de ontwikkeling naar breed gebruik van insuline. De uitdaging was een industriële methode te vinden grote hoeveelheden insuline te onttrekken aan de alvleesklier van runderen en varkens. Het was relatief eenvoudig om de alvleesklieren die slachthuizen weggooiden op grote schaal te verzamelen, een kwestie van organisatie. Algemeen gebruik werd ook vergemakkelijkt door de ontwikkeling van een methode waarmee de bloedsuikerspiegel vaak en nauwkeurig kon worden bepaald op basis van kleine hoeveelheden bloed. Voor deze ontwikkelingen was Collip mede of misschien zelfs primair verantwoordelijk.

Twee patiënten zouden de ontdekking van insuline uitgebreide media-aandacht geven. In augustus 1922 accepteerde Banting Elizabeth Hughes als privé-patiënt. Zij was de dochter van Charles Evans Hughes, voormalig lid van het Supreme Court, in 1916 Republikeins presidentskandidaat en op dat moment de minister van Buitenlandse Zaken. Via zijn politieke connecties kon hij contact leggen met Banting, waardoor Elizabeth een van de eerste patiënten was die behandeld werd.

Hughes had in 1918 op elfjarige leeftijd suikerziekte ontwikkeld en was volgens het geldende protocol op een verstervingsdieet gezet. Toen Banting haar ontmoette, woog ze nog slechts twintig kilo. Op 15 augustus arriveerde Elizabeth Hughes met haar moeder in Toronto. Ze kreeg meteen insuline toegediend. Hughes herstelde zich snel en werd op een dieet van 2200 calorieën gezet om gewicht te winnen. Tegen Thanksgiving 1922 kon ze terug naar huis gaan. Ze kon een normaal leven leiden, ging naar de universiteit, trouwde en kreeg drie kinderen. Toen ze overleed op 73-jarige leeftijd had ze in 58 jaar meer dan 42.000 insuline-injecties gekregen.

Een andere patiënt wiens behandeling grote gevolgen zou hebben, was de echtgenote van August Krogh, een Deen die in 1920 de Nobelprijs voor Fysiologie of Geneeskunde (zoals hij toen heette) had ontvangen. Bij Birte Krogh, zelf een bekend wetenschapper, werd in 1921 suikerziekte vastgesteld. Krogh nam contact op met Macleod. Met toestemming van Macleod nam Krogh insuline mee naar Denemarken. Zijn echtgenote was een van de eerste Deense gebruikers.

Samen met een andere Deense medicus, Hans Christian Hagedorn, zetten August en Birte Krogh daarna het Nordisk Insulinleaboratorium op waar zowel Krogh als Hagedorn enorme verbeteringen aanbracht in de insulineproductie. Voor Banting en Macleod was van belang dat Krogh als Nobelprijswinnaar nogal wat gezag had en duidelijk werd gehoord toen hij in 1923 beide mannen voordroeg voor de prijs.

Werk van honderden onderzoekers 

Daarmee begon het soap operagedeelte van dit verhaal. Omdat het Nobelcomité in de voorgaande jaren de prijs vaak niet had kunnen uitreiken, was er in 1923 een zekere gretigheid toen enkele wetenschappers, onder wie Krogh, Macleod voorstelden als winnaar. Van de leden van team in Toronto werd hij het meest genoemd. Volgens Krogh was Banting onervaren en had Macleod de supervisie gehad. Ook de naam Collip werd genoemd maar niet als ontdekker, hoogstens als iemand die bij de productie betrokken was geweest. Latere critici van het Nobelcomité merkten op dat krap twee jaar na een ontdekking nogal kort was voor de toekenning van de prijs. Meestal duurde zoiets langer, veel langer.

Het Nobelcomité stelde twee Zweedse wetenschappers aan om Banting en Macleod te beoordelen. De een meende dat de prijs moest gaan naar de combinatie van ontdekking, fysiologie en medische toepassing. De ander vond het belangrijk dat Banning op het idee was gekomen, al onderkende hij dat Macleod de experimenten mee ontwierp en verbeterde. Op basis van dit rapport maakte het comité op 26 oktober bekend de prijs toe te kennen aan Banting en Macleod samen. Het leidde meteen tot klachten van de Duitser Georg Ludwig Zuelzer die al jaren bezig was met onderzoek en toepassingen van alvleesklierextracten. Ook de Amerikanen Ernest Lyman Scott en John Raymond Murlin protesteerden.

De sterkste papieren om zich bekocht te voelen had Nicolae Paulescu uit Boekarest. Paulescu stelde dat hij als eerste het bestaan had aangetoond van een afscheiding van de alvleesklier die de symptomen van suikerziekte via de bloedsomloop kon verzachten. Hij stuurde op 6 november 1923 een brief aan het Nobelcomité, met een kopie van zijn artikel uit 1921. Volgens hem had het team in Toronto een inbreuk gemaakt op zijn intellectuele eigendomsrechten. Tot zijn dood in 1931 zou Paulescu zich teleurgesteld blijven tonen dat de internationale wetenschappelijke gemeenschap zijn ontdekking had genegeerd. Niet ten onrechte, want men is het er inmiddels wel over eens dat Paulescu al in 1913 vergelijkbare resultaten behaalde als Banting en Best in 1921. Dat hij later in de jaren twintig zich deed kennen als een reactionair conservatieve katholiek, met antisemitische overtuigingen, doet daar niets aan af.

Het was een feit dat er al jaren werk was verricht door honderden onderzoekers van de alvleesklier en diabetes. Er was ook sprake van ontwikkeling van endocrinologie, het onderzoek van hormoonaandoeningen en stofwisselingsziekten, als belangrijk onderzoeksterrein, terwijl verbeteringen in de chemische wetenschap leidden tot snelle en toch nauwkeurige bloedtesten en andere onderwikkelingen. Sowieso was dit een tijd van ontdekkingen op medisch gebied, denk alleen maar aan Louis Pasteur, Robert Koch en Joseph Lister.

De interne afscheiding van de alvleesklier was theoretisch al ‘ontdekt’ in 1889. De praktische isolatie ervan en de therapeutische toepassing was een kwestie van tijd, vastbeslotenheid, vindingrijkheid, technische vaardigheid en middelen. Veel van Bantings voorgangers hadden actieve alvleesklierextracten, dat wil zeggen extracten met insuline erin, geïsoleerd. Maar geen van hen was in staat geweest om die extracten voldoende te zuiveren om ze bruikbaar te maken. Zoals Bliss zegt: ‘Als de experimenten niet waren begonnen in Toronto, waren ze vrijwel zeker ergens anders opgepikt, ongeveer tezelfdertijd.’ Dat is waar, maar het gebeurde in Toronto en de rest van de onderzoekers had wat dat betreft het nakijken.

Als we blijven bij Banting en Macleod, dan is inmiddels wel duidelijk dat Banting inderdaad het Idee had gehad, met een hoofdletter, dat leidde tot de ontdekking van insuline. Even duidelijk is dat Banting en Best zonder advies van Macleod hopeloos waren vastgelopen. Ook weten we dat Collip onmisbaar was geweest om de insuline voldoende te zuiveren om hem bruikbaar te maken. Volgens de kritische Michael Bliss was Bantings grote Idee niet bijster origineel en had hij er zonder hulp van Macleod en Collip niets mee kunnen doen.

Frustratie en achterdocht

Voordat deze twisten onder wetenschappers zouden losbarsten was ook in Toronto de pleuris uitgebroken. Na het telefoontje die ochtend van 26 oktober, rende Banting naar het laboratorium om Macleod eens goed te vertellen wat hij van hem dacht. Maanden frustratie en achterdocht kwamen naar buiten. Macleod, en niet Charles Best? Hoe bestond het?

Een assistent van Macleod, John Fitzgerald, hield Banting tegen. Misschien was het maar goed dat Macleod zelf afwezig was. Tegen Fitzgerald riep Banting opgewonden dat hij de prijs niet zou accepteren. Hij zou een telegram sturen naar Stockholm en het comité en die verrekte Krogh naar de hel wensen. ‘Ik daagde Fitzgerald uit om ook maar één idee in het hele onderzoek van begin tot einde te noemen dat aan Macleods brein was ontsproten – of maar één experiment te noemen dat hij zelf had verricht’, schreef Banting later.

Uiteindelijk kalmeerde Banting. Sir Albert Gooderham, een lokale whiskeymagnaat die de ruimte voor het laboratorium ter beschikking had gesteld, feliciteerde Banting. Hij raadde hem aan direct op de boot naar Stockholm te stappen, hij zou de kosten op zich nemen. Banting liet hem echter weten dat hij de prijs zou afwijzen. Gooderham was op de hoogte van de conflicten binnen het Toronto-team en riep Banting op een dag te wachten en af te koelen.

Die extra dag was niet eens nodig. Ter plekke bedacht Banting zich en besloot de prijs en de eer te delen met Charles Best. Zijn assistent was die dag in Boston waar hij een lezing hield voor medisch studenten aan Harvard. Best had nog niet gehoord van de prijs. Na zijn lezing las de voorzitter van de bijeenkomst een telegram voor van Banting aan Best waarin hij beloofde de prijs gelijk te delen met zijn collega.

John Macleod hoorde van de prijs op de terugreis van Engeland naar Canada. Tegen de verslaggever die hem opwachtte toen zijn schip in Montreal aankwam, zei een ijzige Macleod op 2 november dat hij even de tijd zou nemen om te beslissen wat hij zou doen. Niet veel later stuurde Macleod een telegram naar Collip waarin hij voorstelde zijn deel van de prijs met hem te delen.

Geen van beide laureaten was aanwezig op 10 december 1923 toen de prijs werd uitgereikt. De Britse ambassadeur nam hem in ontvangst. Macleod hield zijn Nobellezing op 28 mei 1925 op een bijeenkomst die was georganiseerd door het Karolinski Institutet. Daarin belichtte hij de onmisbare bijdragen van James Collip. Banting hield zijn toespraak op 15 september 1925 in het auditorium van de Zweedse Medische Assemblee.

Na de Nobelprijs

De prijs leverde Banting een laboratorium en een professoraat in Toronto op, maar volgens Michael Bliss had hij er beter aan gedaan om weer gewoon de artsenpraktijk op te pakken. Daarmee gaf Bliss stem aan een vrij breed gedeelde opinie dat Banting nou niet direct de ideale wetenschapper was. In zijn doorwrochte maar misschien wat al te kritische studie over de ontwikkeling van insuline scheef Bliss: ‘Hij kreeg nooit de geavanceerde training noch het wijze advies dat hem misschien tot verder wetenschappelijk werk had geleid.’ Dat kan wel zijn, maar het lijkt ook ietwat kleingeestige kritiek. Banting had uiteindelijk wel het Idee gehad.

Wat daar ook van mag zijn, Banting kreeg een eigen koninkrijkje aan de universiteit. Zijn onderzoek betrof voornamelijk kanker en volgens Bliss probeerde Banting daarin zijn succesformule te herhalen: een goed idee hebben en dan een slimme aanpak bedenken die alles oplost. In samenwerking met farmaceuten produceerde hij een lange lijst producten, maar geen daarvan kwam qua impact in de buurt van insuline. Hij overleed in 1941.

Door de ontdekking van insuline nam het aantal lijders aan suikerziekte enorm toe, simpelweg omdat ze een betere overlevingskans hadden. Tegen het midden van de twintigste eeuw hadden patiënten met suikerziekte op tienjarige leeftijd hun levensverwachting met 34 extra jaren verlengd gezien. Als suikerziekte werd ontdekt op je dertigste, kreeg je er 26 jaar bij, als je al vijftig was, acht jaar extra. Een vervelend bijverschijnsel van diabetici die langer leefden was dat diabetes meer medische problemen opleverde ná de ontdekking van insuline dan ervoor, met een heel scala aan mogelijke complicaties.

Ook insuline riep in eerste instantie vooral veel nieuwe vragen op. De onderzoekers in Toronto werkten met een vrijwel totaal gebrek aan kennis hoe precies insuline de verwerking door het lichaam van voedsel mogelijk maakte. We weten nu dat insuline reageert op de cellen van het lichaam en hen aanzet hun gebruik van glucose te vergroten. Een paar jaar later bepaalden wetenschappers dat de substantie waarmee ze hadden te maken een proteïne was en pas midden jaren vijftig begreep men dat de structuur van de insuline moleculair was. Dit leverde Frederick Sanger in 1958 een Nobelprijs in Chemie op. Het werd een mijlpaal in de pogingen van de moleculaire biologie om de structuur van het leven zelf te begrijpen.

Inmiddels zijn zorgen over de beschikbare hoeveelheden insuline verdwenen. Door genetische manipulatie is het nu niet alleen mogelijk insuline in vrijwel onbeperkte hoeveelheden aan te maken, maar ook om echte menselijke insuline te maken in plaats van de toch iets afwijkende insuline van andere soorten. Om de insulinetoevoer toe te snijden op precies het moment dat een lichaam er behoefte aan heeft, zijn sinds de jaren zeventig pompen ontwikkeld die dat meten.

De controverse over ‘de ontdekking’ zou tot in de jaren tachtig voortduren. Macleod schreef nog een rapport over zijn rol in het verhaal, verder hield hij zich zo ver mogelijk van de zaak. Zijn onderzoeksprojecten tot zijn dood in 1935 hadden niets met insuline te maken. Best, die in 1929 Macleod opvolgde als hoogleraar fysiologie, bleef tot zijn overlijden in 1978 volhouden dat zijn kompaan Banting de doorslag had gegeven.

In 1972 erkende de Nobel Foundation dat het in elk geval Charles Best bij de toekenning had moeten betrekken. Het probleem was dat hij nooit genomineerd was geweest. Charles Best op zijn beurt had inmiddels toegegeven dat Paulescu op hetzelfde spoor zat en dat hij en Banting diens artikel uit 1921 verkeerd hadden geïnterpreteerd, misschien door een fout in de vertaling uit het Frans. Toen vijftig jaar na de ontdekking de documentatie van de Universiteit van Toronto vrij beschikbaar kwam, kon het verhaal door historici geschreven worden. Zij concluderen dat uiteindelijk alle vier de betrokkenen hebben bijgedragen aan de ontdekking. Ze waren ieder op hun manier onmisbaar.