Het kabinet werd in november 1918 geconfronteerd met twee grote crises: de komst van de Duitse keizer en de ‘revolutiepoging’ van Troelstra. Ook al vielen beide zaken in de tijd vrijwel samen, de komst van de ongenode gast kan beschouwd worden als een min of meer opzichzelfstaande gebeurtenis. Op zaterdag 9 november meldden de ochtendkranten dat in Berlijn het gerucht ging dat de keizer was afgetreden. Die avond kwam de officiële bevestiging. Niet lang daarna werd vanaf het balkon van de Rijksdag de Duitse republiek uitgeroepen. In Nederland volgde men dit alles op gepaste afstand, hoogstens wat zenuwachtig over de revolutionaire sfeer bij de oosterburen. De keizer verbleef op dat moment in het Duitse hoofdkwartier in België, in Spa.
De volgende ochtend, zondag 10 november 1918, was er sprake van ongewone activiteit aan de Nederlands-Belgische grens bij Eysden, ten zuiden van Maastricht. Om zes uur dienden zich bij de grenswacht negen auto’s aan met daarin de Duitse keizer en zijn gevolg. De soldaat van dienst hield zich keurig aan de regels en liet het gezelschap niet binnen, ook niet toen een medewerker van de keizer vertelde dat de Nederlandse regering van diens komst op de hoogte was. De soldaat waarschuwde majoor Van Deyl, de garnizoenscommandant van Maastricht, die niet veel later in Eysden aankwam. Van Deyl liep naar de wachtende keizer, converseerde wat en liep vervolgens met het hele gezelschap de Nederlandse grens over, naar het station van Eysden. Daar arriveerde om tien over acht een keizerlijke trein, die sinds vrijdag gereed had gestaan in Bressoux, vlak bij Luik. De keizer ging aan boord en zette zich, volgens getuigen, aan het ontbijt. Een tweede trein arriveerde, waarin men de kroonprins had vermoed, maar die liet het afweten.
Dat de keizer die ochtend aan de grens stond, was niet voor iedereen een verrassing. Rond drie uur de voorafgaande nacht was de Duitse gezant F. Rosen in Den Haag op de hoogte gesteld van de aanstaande komst van de keizer. De hoogste Nederlandse vertegenwoordiger in het bezette Brussel, minister-resident M. van Vollenhoven, had de avond tevoren, om halfacht, een koeriersbericht gestuurd naar minister Van Karnebeek waarin stond dat de keizer de koningin op de hoogte wilde stellen van zijn plannen. Hoe laat dit bericht in Den Haag arriveerde, is niet bekend. Verder meldde Van Vollenhoven dat hij vanuit Brussel iemand per automobiel naar Eysden had gestuurd met de opdracht ‘de grenswacht de order te geven Duitse auto’s door te laten’. In zijn uitgebreide analyse concludeert de historicus Scheffer dat Van Vollenhoven ook een koeriersbericht direct aan de koningin had gestuurd.
Die zondagochtend waren dus minstens twee mensen in Den Haag op de hoogte van wat er stond te gebeuren: minister Van Karnebeek en gezant Rosen. Minister-president Ruijs wist van niets. Volgens Rosen was Van Karnebeek al voor acht uur bij Wilhelmina langsgegaan met het nieuws. Waarom hij naliet zijn minister-president op de hoogte te stellen, blijft onduidelijk. Ruijs hoorde er pas van toen hij op zondagochtend werd ‘opgeschrikt’ door een telegram uit Maastricht, zoals Aalberse het een dag later formuleerde. Ruijs liet secretaris-generaal Kan, zijn hoogste ambtenaar, van de tennisbaan halen. Kan lijkt van niets geweten te hebben.
Ruijs was allesbehalve gelukkig met majoor Van Deyl. Door samen met de keizer op te lopen naar het station van Eysden had Van Deyl de keizer de facto toegelaten, waardoor de situatie fundamenteel anders was dan wanneer de keizer toelating had verzocht. Nu was hij officieel toegelaten en had hij recht op de behandeling die iedere asielzoeker toekwam. Op het rapport van Van Deyl tekende Ruijs naast de betreffende passage aan: ‘’t ware beter geweest dit na te laten! R.’ Deze situatie had wel zijn voordelen: de minister-president hoefde nu geen besluit meer te nemen. De komst van de keizer was een fait accompli. In de loop van de zondagochtend hoorde ook SDAP-leider Troelstra van de komst van de keizer. Hij was gebeld door iemand van het Duits gezantschap, die wilde weten wat de houding van de socialisten zou zijn. Welkom, wel meteen interneren, had Troelstra geantwoord.
Volgens gezant Rosen, geciteerd door Scheffer, zou Wilhelmina paleis Het Loo als verblijfplaats hebben aangeboden. Dat leek Van Karnebeek en Rosen om voor de hand liggende redenen een bijzonder slecht plan. Huis ten Bosch werd geopperd en afgewezen omdat het te dicht bij de Haagse politiek lag. Scheffer schrijft dat Van Karnebeek suggereerde aan graaf Van Aldenburg Bentinck te Amerongen onderdak te vragen voor de keizer. Na spoedoverleg met Heemskerk, De Vries en Kan zou de commissaris van de Koningin in Utrecht, F. van Lynden van Sandenburg, op pad zijn gestuurd zijn om Bentinck over te halen. Diens voorwaarden waren dat het verzoek in termen van staatsbelang werd geformuleerd, dat het verblijf niet lang zou duren en dat hij een dag voorbereiding kreeg. Op 11 november arriveerde de keizer bij kasteel Amerongen.
Dat keizer Wilhelm naar Nederland kwam op uitnodiging of met voorkennis van koningin Wilhelmina of van de regering, is nooit onomstotelijk aangetoond. Zeker is dat Wilhelmina en de keizer op goede voet verkeerden: haar adjudant in buitengewone dienst generaal J.B. van Heutsz had net een paar dagen tevoren Spa bezocht. Volgens Fasseur leek dit niet alleen toevallig maar wás het dat ook. Dat gold volgens Fasseur ook voor het ‘beleefdheidsbezoek’ dat gezant Rosen op 5 november aan Wilhelmina bracht. Fasseur acht elke voorwetenschap van koningin Wilhelmina onwaarschijnlijk. Scheffer is sceptisch: volgens hem was er in Spa uitgebreid gesproken over een uitwijken naar Nederland en toen Rosen Wilhelmina bezocht wist hij net zo goed als Wilhelmina dat dit zowat de enige optie was die de keizer nog restte. Ruijs zou in alle toonaarden en met toenemende irritatie blijven ontkennen dat de regering voorkennis had of bij de uitvoering betrokken was geweest. Hij deed dat nog eens in de Tweede Kamer op 10 december 1918: ‘Alle verhalen en veronderstellingen in andere richting behoren tot het rijk der fabelen.’
De Duitse keizer was nu een Nederlands probleem. Hem doorsturen was geen optie: geen enkel ander land wilde de keizer hebben. De geallieerden hadden zo hun bedenkingen over de manier waarop hij was ontvangen. Ze wilden uitlevering. Officieel tenminste, want voor veel landen was dit niet meer dan een oproep die de vox populi verwoordde. De Britse premier David Lloyd George voerde campagne op het thema ‘hang the kaiser’ maar vond het waarschijnlijk prima dat de keizer in Nederland zat opgeborgen. Niettemin had de Nederlandse diplomatie er behoorlijk last van: niet alleen had Nederland zich met zijn neutrale positie aan de oorlog ‘onttrokken’, het bood nu de perfide keizer onderdak en bescherming. Op 29 november 1918 tekende Wilhelm officieel de troonsafstand die hij mondeling had gedaan voordat hij in Nederland aankwam. Rond die tijd liet graaf Bentinck weten dat de paar dagen die hij had toegezegd nu wel voorbij waren. Zoals de graaf vermoed zal hebben, was de beperkte tijdsduur een loze belofte geweest. Het zou nog bijna twee jaar duren voordat de ex-keizer in Huis Doorn onderdak vond.
De Harskamp en het ontslag van generaal Snijders
Het keizersdrama ontrolde zich tegen een achtergrond van binnenlandse onrust, meestal misleidend bondig samengevat als ‘de revolutiepoging van Troelstra’. Er was veel meer aan de hand, de problemen zouden het uiterste vergen van de onervaren regering. Alles wat zich in oktober en november 1918 afspeelde had direct of indirect te maken met het einde van de oorlog. Sommige problemen hadden echter een lange voorgeschiedenis, zoals de omstreden rol van opperbevelhebber generaal Snijders. Bij de formatie-Ruijs had toenmalig minister De Jonge nog gewaarschuwd voor een conflict met Snijders over de mate waarin de civiele autoriteiten gezag hadden over de krijgsmacht. De confrontatie liet niet lang op zich wachten. Toen het kabinet de opperbevelhebber onder de ministers van Oorlog en van Marine plaatste voor alle beslissingen die niet direct met het slagveld hadden te maken, protesteerde Snijders. Hij eiste dat de oude toestand zou worden hersteld zoals die gold onder Cort van der Linden.
Het kabinet had daarvoor nog geen oplossing gevonden toen het risico acuut werd dat Nederland alsnog de oorlog ingezogen zou worden. Op 22 oktober leek de situatie zo dreigend dat Snijders verzocht 48.000 man extra te mogen mobiliseren om de grenzen te beschermen. Daarvoor moesten periodieke verloven worden ingetrokken. De ministerraad wist dat het een onpopulaire beslissing zou zijn. De jarenlange mobilisatie drukte zwaar. Niettemin ging de raad akkoord en lichtte op 23 oktober de Tweede Kamer in. Vervolgens verklaarde Snijders doodleuk dat de mobilisatie toch niet nodig was. Uiteraard waren de ministers daar niet erg gelukkig mee, maar ze draaiden het besluit de verloven in te trekken niet terug. Ongenoegen daarover leidde op 26 oktober tot ongeregeldheden in de Harskamp, een militair complex op de Veluwe. Soldaten sloegen aan het muiten, bekogelden officieren met stenen en staken barakken in brand. Van revolutionaire motieven bij de dienstplichtigen was geen sprake, maar de autoriteiten sloeg de schrik om het hart.
De zaak was snel weer onder controle, waarna Snijders op 27 oktober aan twee generaals en een kolonel opdracht gaf te onderzoeken wat de oorzaken waren van de onrust. Op 2 november concludeerden deze onderzoekers dat er geen sprake was van een gewapende opstand: de onlusten waren te wijten aan het ontbreken van discipline en leiderschapskwaliteiten bij de verantwoordelijke lagere officieren. Voor de ministerraad waren de relletjes echter aanleiding geweest op 1 november een eigen commissie in te stellen met een veel bredere onderzoeksopdracht, naar de toestand van het leger in zijn algemeenheid. In deze commissie zouden ook niet-militairen komen te zitten en als klap op de vuurpijl werd ex-minister De Jonge aangezocht als voorzitter. Dit besluit kon Snijders alleen maar opvatten als een provocatie, en misschien was het zo bedoeld. Hij dreigde af te treden als de opdracht aan De Jonge niet onmiddellijk werd ingetrokken.
Inmiddels waren op 5 november in de Tweede Kamer interpellaties begonnen over het oorlogsbeleid. In een debat met Ruijs eiste Troelstra het ontslag van Snijders, en als dat er niet kwam, het ontslag van de regering. In antwoord daarop had Ruijs verzekerd dat wat hem betrof ‘de regering en niet de militaire autoriteit de politieke leiding’ had. Hij suggereerde zelfs dat vier jaar mobilisatie ‘oorzaak kan worden dat onverstandige, mag ik het zo zeggen: niet-evenwichtige legeraanvoerders zouden vergeten dat zij slechts instrumenten zijn in de handen van de regering, die in ons land verantwoordelijk is aan de volksvertegenwoordiging’. Toen Marchant interrumpeerde dat de regering dat zo’n vier jaar had vergeten, herinnerde Rijs hem eraan dat híj er pas acht weken zat.
Na Ruijs sprak minister Alting von Geusau volgens een bekend patroon: geen zorg, het leger is betrouwbaar. Het is waar dat er ontevreden manschappen zijn, maar dat komt omdat de gemiddelde Nederlander weinig voelt voor de dienstplicht en de mobilisatie wel erg lang duurt. De officieren zijn goed en hun werk wordt miskend. Tegen de tijd dat daarover in de Kamer gemor ontstond, verdaagde de voorzitter de vergadering. Met zijn rede had Troelstra de zaak op scherp gezet. Er moest iets gebeuren, maar de ministers wilden niet de schijn wekken voor Troelstra te buigen.
Ze hadden weinig keuze. Volgens het dagboek van Aalberse kwam die dag ‘een lelijke brief’ binnen van Snijders over de regeringscommissie. De ministerraad antwoordde ferm, in de woorden van Aalberse: ‘Brief intrekken of ontslag nemen.’ De ministers spraken die avond af dat Alting von Geusau de volgende dag in de Kamer ‘een frisse rede’ zou houden over hervormingen. De volgende ochtend stond dezelfde minister achter het spreekgestoelte, maar nu hield hij een heel ander betoog. Von Geusau betreurde het dat veel officieren niet tegen hun taak waren opgewassen, dat ze onvoldoende meeleefden met hun troepen, en dat er van hogerhand geen voeling was met de eisen die een moderne krijgsmacht stelde. Hij beloofde de Kamer een reorganisatie van leger en officierskorps ter hand te zullen nemen. De minister stelde onomwonden dat deze veranderingen niet zouden kunnen plaatsvinden onder de leiding van generaal Snijders, die, zei Von Geusau, ‘als mens en als militair er niet in is geslaagd de geest van de nieuwere tijd te vatten’. Hij had dat gemeld aan Snijders en die had daarop per direct een verzoek om ontslag ingediend. Uiteraard toonde Troelstra zich buitengewoon tevreden dat de regering nu eindelijk tot het inzicht was gekomen dat hervormingen hard nodig waren. Hij kondigde aan niet de vertrouwenskwestie te stellen.
Troelstra preekt de revolutie
Troelstra blaakte van zelfvertrouwen. Hij zag het vertrek van Snijders als een succes voor de socialisten dat paste in de opwindende ontwikkelingen die zich sinds een paar dagen in Duitsland afspeelden. Op 2 november 1918 was de in Kiel gelegerde marine aan het muiten geslagen, wat overal in Duitsland tot revolutionaire onrust had geleid. In München en in andere Duitse steden hadden raden van soldaten en arbeiders de macht overgenomen. De relletjes in de Harskamp hadden sommige socialisten de indruk gegeven dat ook in Nederland het klimaat rijp was voor revolutie, dat de regerende klasse niet kon rekenen op de krijgsmacht.
Op de avond van de muiterij in Kiel had partijleider Troelstra in het partijbestuur van de SDAP betwijfeld of het socialistische programma wel met democratische middelen viel te verwezenlijken. Werd het niet tijd voor een revolutie in Nederland? Voor die visie vond hij weinig steun. Een dag later vergaderden het partijbestuur, het bestuur van de NVV en van de Bond van Arbeiderscoöperaties. Het resultaat van hun bijeenkomst was een manifest van Troelstra’s hand dat op 4 november verscheen. Het zou op 23 en 24 november tijdens een SDAP-congres besproken worden. Toen Troelstra een dag later zijn eis dat Snijders werd ontslagen zag ingewilligd, werd de SDAP-leider overmoedig.
Van zijn kant was het kabinet op zijn qui-vive. In de ministerraad van vrijdag 8 november bracht minister Heemskerk van Justitie de mogelijkheid van onrust ter sprake. Overwogen werd het communistische Kamerlid Wijnkoop onder toezicht te stellen. Op zaterdagmiddag 9 november waren de verantwoordelijke ministers bijeengekomen om te vergaderen over mogelijke veiligheidsmaatregelen. Die dag waren in Rotterdam de liberale burgemeester Zimmerman en een aantal werkgevers zo zenuwachtig geworden dat ze lieten weten zich bij voorbaat neer te leggen bij een mogelijke revolutie. Ze wilden het gesprek aangaan met vakbondsleiders. De regering, die door afgeluisterde telefoons hiervan op de hoogte was, sloeg het met stijgende verontrusting gade. Die avond overlegde Ruijs met de leiders van de vrijzinnig-liberalen over de handhaving van de orde, mede naar aanleiding van de paniek in Rotterdam. De volgende avond, zondag 10 november, gebruikte Ruijs de bevoegdheid die hij van zijn collega’s had gekregen om, als dat nuttig was teneinde de spanning te verminderen, een gedeeltelijke demobilisatie aan te kondigen. Het werd met aanplakbiljetten bekendgemaakt.
Troelstra had zondagochtend overlegd met zijn partijgenoten. De komst van de keizer en het uitroepen van de republiek in Duitsland versterkten het gevoel dat alles mogelijk was. Voor die avond riep Troelstra in Rotterdam een vergadering bijeen van de partijtop en de vakbeweging. De SDAP-leider had een ontwerpmanifest opgesteld met de aanhef: ‘Aan het Nederlandse volk – medeburgers – De revolutie is onze grenzen genaderd.’ In een tweede versie riep hij eenieder op zich gereed te houden ‘voor het werk dat ook in Nederland de socialistische arbeidersklasse wacht’.
Ter vergadering merkten koelere geesten op dat er eigenlijk nergens sprake was van agitatie, zelfs niet in Rotterdam, waar ze bijeen waren. Er was gerede twijfel of het leger wel de kant van de arbeidersbeweging zou kiezen, zoals Troelstra in de Kamer had gesuggereerd. In elk geval wilde de meerderheid niet verder gaan dan een stevig actieplan en het vervroegen van het al uitgeschreven congres van de SDAP en NVV. Troelstra hield zijn revolutionaire stuk op zak, maar weigerde mee te werken aan een ander manifest. Hij vertrok naar zijn hotel, volgens Kamerlid Vliegen verongelijkt en ‘onhandelbaar’.
De volgende dag, 11 november 1918, werd de wapenstilstand afgekondigd die een einde maakte aan de oorlog. Mensen gingen de straat op om feest te vieren, voor de meeste van hen stond revolutie niet op de agenda. Troelstra was in Rotterdam gebleven en raakte geïnspireerd door een commentaar in de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat de arbeiderseisen leek te steunen. In de opwinding van die dag besloot Troelstra naar een lokale bijeenkomst van socialisten te gaan, waar hij een gloedvolle rede afstak, meegesleept door het moment en de stampvolle enthousiaste zaal. De inhoud strookte bepaald niet met wat de avond tevoren was afgesproken: het was nu revolutie voor en revolutie na. Troelstra werd luid toegejuicht, maar na afloop ging iedereen keurig naar huis. Dat gold ook voor de uitgeputte Troelstra. Hij moest de volgende dag in de Tweede Kamer spreken over de begroting van het departement van Oorlog. De mensen die hem in Rotterdam hadden gehoord, verwachtten dat hij daar de revolutie zou aankondigen.
Ondertussen had Ruijs het hoofd koel gehouden. Hij was niet ingegaan op suggesties van de liberalen om alsnog socialisten in de regering op te nemen. Wel hadden de autoriteiten, deels wel en deels niet geïnstrueerd door Den Haag, alvast maatregelen genomen. Ze stuurden troepen naar de grote steden; belangrijke gebouwen en nutsvoorzieningen werden bewaakt. Er werden gewapende burgerwachten en een Bijzondere Vrijwillige Landstorm georganiseerd om zo nodig de orde te bewaren. Op de achtergrond had Nolens overlegd met katholieke vakbondsleiders. In de loop van het weekend was duidelijk geworden dat katholieke arbeiders ingeval van onrust de regering zouden steunen. Er was een georganiseerde tegenactie op gang gekomen, met pamfletten en betogingen. Het geheel was indrukwekkend genoeg om bij sommigen, zoals de snel opgewonden Aalberse, het idee te laten postvatten dat Nederland zijn behoud had te danken aan de katholieke arbeiders.
Op dinsdag 12 november sprak Ruijs in de Kamer, in een debat dat oorspronkelijk alleen over militaire zaken zou gaan en waarvoor aanvankelijk alleen Von Geusau was uitgenodigd. Negen van de elf ministers waren echter aanwezig, wat de belofte inhield van een belangrijke regeringsverklaring. In de ministerraad van maandag was afgesproken dat de premier een verklaring zou afleggen. Hij kondigde aan dat het broodrantsoen werd verhoogd van 200 naar 280 gram en toonde zich optimistisch over de aanvoer van levensmiddelen. De hoogste prioriteit had echter de handhaving van de orde. Wie langs illegale weg iets wilde bereiken, zou de regering tegenover zich vinden, zei Ruijs. ‘De regering wijkt niet.’ Verder stelde Ruijs dat ‘een regeerder rustig moet zijn en rustig schijnen beide’. ‘De feiten in de wereldgeschiedenis, groot en klein, volgen elkander zo op dat hij, die het niet door hem begeerde ambt bekleedt aan ’s lands zaken leiding te moeten geven, zich moet beijveren rustig te zijn, en, ik herhaal de indruk moet maken rustig te zijn.’ Hij vroeg de klager die vond dat hij ‘een zigzagpolitiek’ voerde wat die stuurman aan wal dan zou doen. Het was een rede waarin Ruijs leek te zeggen dat hij op zijn post zat, een post die ‘niet door hem begeerd’ werd en dat hij, eenmaal daar, boven alles rustig moest ‘schijnen’. Met dit betoog, dat niet anders betiteld kan worden als warrig, straalde Ruijs nou niet direct het vertrouwen uit dat hij wilde oproepen. De tekst was de dag tevoren opgesteld, nog voor de rede van Troelstra in Rotterdam. Mogelijk was er de ochtend van 12 november nog aan geschaafd door de opstellers: Heemskerk, De Vries, Aalberse en Kan. Een directe reactie op wat Troelstra had gezegd, was het zeker niet.
De SDAP-leider interpreteerde wat Ruijs zei echter als een antwoord op zijn rede in Rotterdam. Dat inspireerde hem. Troelstra sprak in de Kamer urenlang en gedreven, beginnend met het verwerpen van tachtig gram extra brood als antwoord op de onrust en eindigend met de vaststelling dat de regering ‘de zedelijke kracht en het politieke staatkundige recht’ miste aan het bewind te blijven. Hij predikte revolutie, zij het, zoals Scheffer stelt, een niet-bloedige. Het was geen onverdeeld succes: een aantal leden van zijn eigen fractie liet meteen weten het niet met Troelstra eens te zijn, wat de angel haalde uit de dreiging en zijn stelling dat de ‘verenigde arbeiders’ nu beslisten absurd maakte. Niet eens de 22 zetels in de Tweede Kamer waren verenigd. Als revolutiepoging stelde het niet veel voor. Maar het was een optreden dat Troelstra’s erfenis blijvend zou bezoedelen en de SDAP nog decennia last zou bezorgen.
Na dit Kamerdebat was het kabinet direct bijeengekomen. Volgens Aalberse zou met name minister Heemskerk concessies hebben willen doen: een referendum, vrouwenkiesrecht en spoedige Kamerontbinding. Heemskerks zenuwachtigheid zou ook Ruijs onzeker en aarzelend gemaakt hebben. Volgens Aalberse had hijzelf zich fel verzet tegen welke concessies dan ook. Notulen van de ministerraad waren in deze jaren niet meer dan besluitenlijsten. Dat maakt het lastig op basis van zijn eigen dagboeken Aalberses heldhaftigheid en de rol van de anderen goed in te schatten. Scheffer heeft niet kunnen vaststellen dat ministers zenuwachtig waren en tot vergaande compromissen bereid. Troelstra’s revolutietoespraak in de Tweede Kamer ten spijt, leek de dreiging die het weekend had beheerst juist enigszins weggeëbd.
De dag na Troelstra’s rede schreef De Telegraaf dat het kabinet-Ruijs ‘diende te worden vervangen’. Het commentaar vormde de inleiding van een verhaal van de hand van parlementair verslaggever Doe Hans, over wat er zich op 12 november in de Kamer had afgespeeld. De Telegraaf vond de verklaring van Ruijs onvoldoende, vol met algemeenheden. Nederland was niet gebaat bij ‘redding in holle frasen, nog minder in geweld’. Ruijs liet Hans weten ontstemd te zijn over deze aanval op de regering. De journalist antwoordde met een briefje dat hij dat deel niet had geschreven; het droeg immers niet het driehoekje dat steeds bij zijn artikelen stond.
Op 14 november deed De Telegraaf er een schepje bovenop: Ruijs had onmiddellijk moeten wijken voor de gerechtvaardigde eisen van de arbeiders en zou alsnog moeten verdwijnen. Zou hij dat niet doen, dan zou een van twee mogelijke rampen dreigen: ‘de ramp van het geweld’ of ‘de ramp van Troelstra’s Duitse soevereiniteit’. Ruijs ontstak in woede en riep Hans bij zich. Na afloop van dat bezoek had Hans een telefoongesprek met een van zijn bureauredacteuren, dat werd afgeluisterd door de Generale Staf III, de inlichtingendienst, die het verslag ervan later aan Ruijs stuurde. Hans beklaagde zich bij zijn redactie. Hij vond het onverstandig dat de krant zich tegen de regering keerde en Troelstra de hand boven het hoofd hield. Wat De Telegraaf motiveerde, is hier minder belangrijk dan de vaststelling dat Ruijs zich buitengewoon opwond over deze ondermijning van zijn positie en dat Hans, een journalist die Ruijs altijd vriendelijk gezind zou zijn, niet wist wat er op zijn krant gebeurde. En dat er werd afgeluisterd.
Inmiddels had Ruijs op 13 november in de Kamer medegedeeld dat het vrouwenkiesrecht overwogen werd. Hij beloofde dat de initiatiefwet-Marchant snel in behandeling zou worden genomen. Volgens Aalberse was dit in strijd met de afspraken. In het regeerakkoord was immers onomwonden uitgesproken dat vrouwenkiesrecht niet zou worden voorgesteld door het kabinet en Ruijs had dat indertijd in de Eerste Kamer nog eens onderstreept. Daarom had Marchant juist die initiatiefwet ingediend. Onduidelijk blijft wat precies Ruijs motiveerde deze toezegging te doen. Zoals Aalberse vreesde, bracht Het Volk het nieuws als een concessie van de regering.
In die hectische weken vond zowat iedere dag een vergadering van de ministerraad plaats, soms meerdere op een dag. Op 14 november praatten de ministers na over het bezoek dat Heemskerk en Ruijs aan de koningin hadden gebracht. Wilhelmina wilde nog diezelfde dag een proclamatie laten uitgaan, waarvan de ministers de tekst moesten vaststellen. Eigenlijk waren de twee bezoekers al akkoord gegaan met haar plan, hun collega’s bleken minder enthousiast. Aalberse vond zo’n proclamatie niet verstandig, hij was ‘woest tegen’. Volgens hem was het een zwaktebod, dat de schijn wekte dat het kabinet de koningin als noodmiddel gebruikte. Het was moreel onjuist. Althans, hij vond het ‘onridderlijk’ dat het kabinet niet de klappen opving.
De anderen waren het daar min of meer mee eens. Om hun toezegging terug te draaien, stuurden ze Aalberse naar de koningin. Hij vroeg Idenburg mee. De heren haalden Wilhelmina over tot uitstel en tot aanpassing van de tekst die secretaris-generaal Kan voor haar had geschreven. Die avond werd in de ministerraad het vervolg besproken en kreeg Aalberse alle lof toegezwaaid. In een rustiger sfeer werd er nu gepraat over sociale hervormingen. De minister van Arbeid maakte gebruik van het momentum door het kabinet te committeren aan het doorzetten daarvan. Het waren gloriedagen voor Aalberse.
Zondagochtend 17 november werd Ruijs ontboden bij de koningin. Wilhelmina vertelde dat ze ’s middags een grote katholieke manifestatie wilde bezoeken die op het Haagse Houtrust gepland was. Ruijs zag problemen: een nadrukkelijk katholieke bijeenkomst en dan ook nog op zondag! Dat zou niet verstandig zijn, het zou de protestanten alleen maar ergeren. Hij stelde daarom voor tijdens de bijeenkomst op Houtrust aan te kondigen dat de koningin op maandag naar het Malieveld zou komen. Zelf was Ruijs niet bij de katholieke manifestatie, het is wel een van de weinige keren dat in de media zijn echtgenote als aanwezige werd genoemd.
De premier zat die zondagmiddag met De Vries, Aalberse en Heemskerk om de tafel, werkend aan de rede die Ruijs dinsdag in de Kamer zou houden. Ze zetten de uitgangspunten op een rijtje die Aalberse en De Vries de volgende dag volledig zouden uitwerken. Terwijl de katholieken zich manifesteerden op Houtrust, begroef het SDAP-congres dat weekend elke nog resterende gedachte aan een revolutie. Troelstra moest erkennen dat hij de situatie verkeerd had ingeschat en ging met ziekteverlof. Hij mocht leider blijven van de SDAP, maar zijn rol was uitgespeeld. Scheffer meent dat de novembergebeurtenissen ‘de SDAP zeer veel afbreuk hebben gedaan’. Dat is een zwakke formulering voor het isolement waarin Troelstra zijn partij had gemanoeuvreerd. De novemberdagen zouden nog lang hun sporen nalaten. Had de partij in 1913 zichzelf buitenspel gezet, 1918 werd nu een excuus voor de andere partijen niet met de socialisten samen te werken. De katholieken schroomden niet de herinnering aan november 1918 levend te houden, ook, en vooral, als het erom ging de eigen gelederen gesloten te houden.
Die maandag, 18 november 1918, begaf de koningin zich samen met prins Hendrik en prinses Juliana naar het Malieveld, zoals aangekondigd. Vlak voordat het gezelschap het Malieveld bereikte, spande een groep soldaten de paarden uit en trok het rijtuig verder voort, een symbolisch gebaar dat tevoren was afgesproken en zelfs geoefend. Aalberse, Idenburg, De Vries en Heemskerk, die volgden in een ander rijtuig, waren intussen uitgestapt omdat ze in de menigte niet meer verder konden. Ook de koningin kwam vast te zitten. Zij stapte uit en zo liepen de ministers voorop, gevolgd door de koningin en het prinsesje naar het podium. In december zou Ruijs in de Kamer verklaren dat de huldiging op het Malieveld ‘zonder voorstudie’ had plaatsgevonden, wat volgens Scheffer onwaar is. Zijn ontkenning was wel te begrijpen want behalve veel lof kreeg het kabinet later ook het verwijt dat het de koningin de partijpolitiek in had getrokken.
Iedereen hervormingsbereid
Dinsdag 19 november, de dag na de massale aanhankelijkheidsbetuiging aan Wilhelmina, oordeelde de ministerraad dat de koninklijke proclamatie nu wel gepubliceerd kon worden. Zij verscheen de volgende dag in een speciale uitgave van de Staatscourant, staatsrechtelijk gedekt door het kabinet. Het Kamerdebat werd die dinsdagavond voortgezet met een steunbetuiging aan de koningin; op woensdag kreeg Ruijs het woord. Hij droeg een rede voor die was opgesteld door Aalberse en De Vries. Een tevreden Aalberse schreef dat Ruijs hem ‘precies zo voordroeg’ als hij was geschreven; hij wist dat Ruijs nooit afweek van een geschreven tekst. Omdat de minister-president altijd een tekst nodig had, waren zijn voordrachten vaak saai. Het maakte hem ook kwetsbaar voor sturing door degene die de tekst voor hem schreef.
Dat neemt niet weg dat het hele kabinet achter de woorden van Ruijs stond. Hij waarschuwde onder meer dat er geen ruimte was voor ‘de reactie’. De hervormingen zouden doorgaan, de regering was alleen conservatief als het gold ‘de grondslagen van ons maatschappelijk politiek leven te beschermen, met name de soevereiniteit van het Huis van Oranje nevens de democratische instelling der volksvertegenwoordiging en de daarbij passende parlementaire verantwoordelijkheid in het Kabinet’. De ingrijpende sociale maatregelen die waren voorgesteld, zou de regering doorzetten. Verdere moties waren niet nodig, vond Ruijs, hij wilde van de Kamer geen moties ‘maar [..] praktische arbeid’.
Ondanks de ontkenningen van regeringszijde werden de aangekondigde hervormingen na de novembergebeurtenissen wel degelijk uitgebreid en versneld. Vaststaat dat de parlementaire behandeling erdoor werd vergemakkelijkt en versneld: na november waren bijna alle politici hervormingsbereid. Aalberse kreeg alle ruimte en gebruikte die om snel te handelen. Hij noteerde in zijn dagboek op 23 november een buitengewone vergadering van de ministerraad, geheel gewijd aan de vier nota’s die hij op 19 november had gepresenteerd als uitwerking van zijn plannen voor arbeidersverzekeringen, arbeidswetgeving, volksgezondheid en ouderdomsvoorziening. ‘Sommigen vonden wel dat ’t wat ver ging maar men begreep dat ’t moest!’ schreef Aalberse nadat het kabinet akkoord was gegaan. Aalberse zou de partijen ter rechterzijde informeren en een rede schrijven die Ruijs zou voorlezen bij de begrotingsdebatten.
Scheffer concludeert dat er in Nederland weliswaar een brede roep om hervormingen klonk, maar bepaald geen interesse was in een revolutie. Het kabinet was in november 1918 ‘niet overdonderd’, dat wil zeggen, het was redelijk op de hoogte van wat er gebeurde, met uitzondering dan van de komst van de keizer. Misschien was het intern verdeeld, maar, zoals Scheffer vaststelt, naar buiten toe trad het kabinet ‘beheerst en resoluut’ op. In zijn evaluatie schreef Aalberse dat ze een week lang twee- of driemaal daags met de ministerraad hadden vergaderd en dat hij ’s avonds pas rond middernacht weer thuiskwam. Zijn baard was er wit van geworden.
Wat er ook moge zijn van de serieusheid van Troelstra’s revolutiepoging, de ontwikkelingen kwamen ontegenzeggelijk het kabinet en met name de katholieke politici ten goede. Aan de mobilisatie van katholieke arbeiders in diverse steden, daarna de manifestatie op Houtrust en vervolgens die op het Malieveld, dankten de katholieken de aura dat zij het waren die in die revolutionaire dagen het land hadden ‘gered’. Was dat overdreven, de katholieken hadden ondubbelzinnig getoond dat ze pal stonden voor Vaderland en Oranje. Ruijs zelf kon nog lang teren op de lauweren van die novemberdagen. De koningin was tevreden over de premier. Ruijs had een goede indruk achtergelaten bij haar adjudant Van Geen: ‘Ik was vanmiddag lange tijd bij hem en bewonder zijn kalme en kordate houding.’ NOOOT
In zijn Gedenkschriften stelde Troelstra dat de novembergebeurtenissen de invoering van sociale en andere hervormingen hadden verhaast. Gribling suggereert dat ze die juist hadden vertraagd. Troelstra lijkt hier gelijk te hebben. Natuurlijk had Ruijs de hervormingen in zijn programma opgenomen, tenslotte had Aalberse invoering van de wetten van Talma als voorwaarde gesteld voor toetreding tot het kabinet. Maar het was toch echt onder druk van de gebeurtenissen dat Ruijs op 20 november in de Kamer erkende dat er misschien meer nodig was. De snelheid waarmee de wetgeving door de Kamer kon worden geloodst, is alleen te verklaren met deze gebeurtenissen in het achterhoofd.
In die eerste maanden van binnenlandse strubbelingen, had het kabinet-Ruijs nog een vracht aan internationale problemen af te werken. Hoewel Ruijs een paar keer stevig zou botsen met Van Karnebeek, zorgde de minister ervoor dat de buitenlandse politiek, zeker na dat eerste jaar, het kabinet weinig kopzorg opleverde. Meteen na zijn aantreden had Van Karnebeek zijn ministerie gereorganiseerd. Hij gaf het meer prestige en maakte het van een ‘onopvallend doorgeefloket tot een zelfstandig politiek instrument’, in de woorden van een bewonderaar. Van Karnebeek was een pietje-precies op het gebied van goede diplomatieke vormen. Hij was ijdel, ging steeds onberispelijk gekleed, formuleerde uitstekend en was altijd evenwichtig en beheerst.
In 1918 had de Tweede Kamer een speciale commissie voor Buitenlandse Zaken ingesteld, omdat onderwerpen op dat terrein bezwaarlijk in alle openheid in de Kamer zelf besproken konden worden. Het aantal leden was beperkt tot zeven, inclusief de Kamervoorzitter, en de afspraak was dat van de verschafte informatie niets naar buiten mocht komen. Volgens de critici maakte dat weinig uit omdat Van Karnebeek nooit iets van belang vertelde. Geen wonder dat de fracties op dit terrein geen specialisten kenden. Binnen en buiten de Kamer was de interesse in buitenlandse politiek minimaal, behalve als buitenland binnenland werd, zoals de dreiging dat België Zeeuws-Vlaanderen of Limburg zou annexeren. Geen van beide regio’s was geïnteresseerd in aansluiting bij België. Met name in Limburg werd veel vertoon van aanhankelijkheid aan Nederland georganiseerd, in demonstraties waarbij ook Ruijs zijn opwachting maakte. In Versailles slaagde Van Karnebeek erin alle Belgische annexatie-eisen afgewezen te krijgen.
De komst van de keizer had nog een lange nasleep, niet alleen voor Van Karnebeek, ook voor Ruijs. Zo besloot de ministerraad op 3 december troepen naar Limburg te sturen, als waarschuwing dat een mogelijke actie van de Fransen of de Belgen uit onvrede met het asiel van de keizer niet aanvaardbaar was. Volgens Aalberse was Ruijs tegen het sturen van de troepen, zij het enkel op ‘Limburgse gronden’. Hij vond het onverstandig de lokale bevolking nieuwe lasten op te leggen door er troepen in te kwartieren. Op 9 december werd besloten toch maar af te zien van de extra troepen. Er lagen zesduizend man in Limburg, dat was wel voldoende.
Er werd die maand nogal wat beraadslaagd over de keizer. Aalberse klaagde op 6 december 1918 in zijn dagboek dat Ruijs ‘te veel’ praatte met de Franse gezant en onder ‘zijn invloed’ stond. Naar eigen zeggen moest Aalberse nog voordat de ministerraad begon een ‘tamelijk opgewonden’ Ruijs kalmeren die riep: ‘De keizer moet weg en Van Karnebeek ook.’ In de ministerraad beperkte Ruijs zich tot de wens dat de keizer vertrok, maar hij verweet Van Karnebeek dat hij niet gewaardeerd werd door de ententediplomaten. Ze zouden hem te handig of te pro-Duits vinden, was de indruk van Ruijs.
Daarop vroeg Van Karnebeek natuurlijk: moet ik dan vertrekken? Nee, dat was toch niet de bedoeling. Als Van Karnebeek wegging, dan leek het alsof dat onder druk van het buitenland gebeurde. Dat wilde men tot elke prijs voorkomen. Aalberse stelt dat het ‘bruusk optreden’ van Ruijs in de ministerraad van die dag werd afgekeurd. Als dit zo heeft plaatsgehad en als Van Karnebeeks ontslag niet mogelijk was, dan rest de vraag waarom Ruijs dit zo speelde. Het lijkt erop dat zijn zenuwen met hem op de loop gingen.
Blijkbaar had Kamerlid De Geer lucht gekregen van de onmin rond Van Karnebeek. Hij vroeg Ruijs op 12 december of de krantenberichten over een ministerscrisis op Buitenlandse Zaken op waarheid berustten. Ruijs zei dat er geen sprake was van een mogelijk aftreden. Integendeel, het kabinet wilde Van Karnebeek bijzonder graag behouden.
Aalberses actieplan
Het lijkt erop dat Ruijs aan het einde van het jaar op zijn tandvlees liep en dat af en toe liet blijken. De collega’s lieten hun ergernis daarover wel doorschemeren, maar details kennen we alleen uit de dagboekaantekeningen van Aalberse. Gelukkig had de premier zich weten te herpakken toen dat nodig was. De programmatische rede die Ruijs op 10 december in de Tweede Kamer hield als inleiding op de begrotingsbehandeling, was een groot succes. In het eerste deel verdedigde hij de aanwezigheid van de keizer op gronden van gastrecht en voldongen feiten en verwees hij enige voorkennis van het kabinet naar het rijk der fabelen. De tweede helft bestond uit de aankondiging van een Onderwijswet en van de invoering van de wetten-Talma. Ook zou een herziening van de Grondwet worden voorbereid.
De nadruk lag op de plannen van Aalberse, die nu de hoofdmoot van het regeringsbeleid vormden. Ruijs verklaarde nogmaals dat er geen sprake was van concessies onder druk van de gebeurtenissen in november, zoals in de pers werd gesuggereerd. Als bewijs voerde hij aan dat Aalberse dit programma al had klaarliggen voordat hij minister werd. Sterker nog, het was Aalberses voorwaarde geweest om minister te worden, zei Ruijs, en het kabinet had die geaccepteerd. Als de regering nu verdere maatregelen aankondigde, dan was dat niet ‘als een gevolg van de gebeurtenissen en dreigementen in de week van 1 november’, maar veeleer ondanks die gebeurtenissen.
Bovenaan wat Ruijs zijn ‘werkplan’ noemde, stond de instelling van een ‘Hoogen Raad van Arbeid’, bedoeld om overleg op te zetten tussen werkgevers en werknemers, ‘zowel bij het ontwerpen als bij het uitvoeren van wettelijke maatregelen van sociale aard’. Ruijs noemde een 45-urige werkweek, een vrije zaterdagmiddag, een regeling van de huisindustrie en de arbeid van gehuwde vrouwen, collectieve arbeidscontracten, aanpassing van de Invaliditeitswet, een ouderdomsrente, aanpassingen van Ziektewet en Ongevallenwet. Het zou nog veel werk vergen. Ruijs grapte dat de minister van Arbeid en zijn nieuwe departement zich zeker niet aan de achturige werkdag zouden houden.
Ruijs gaf het socialistisch Kamerlid Schaper het advies zijn initiatiefvoorstel voor een achturige werkdag in te trekken. De regering zou zelf met een voorstel komen, zei Ruijs. Het was bijna klaar. Volgens hem vertoonde het voorstel van Schaper gebreken en zou de regering met een beter plan komen dat Schapers’ ideeën zou overnemen. Aalberse had in september immers al een kortere werktijd aangekondigd.
Natuurlijk kwam het Ruijs goed uit zich op te werpen als belangenbehartiger van de arbeiders. Hij wilde de kortere werkdag niet aan de SDAP laten. Schaper zei dat wel te begrijpen en hij wilde er niet over twisten. ‘Ten slotte is de hoofdzaak of de toezeggingen worden gedaan en of zij gestand worden gedaan.’ Het lijkt erop dat Ruijs probeerde de socialisten de wind uit de zeilen te nemen. Hij had iets soortgelijks gedaan toen hij het initiatiefvoorstel van Marchant over het vrouwenkiesrecht omarmde. Schaper klonk toch wat zuur: ‘Het heeft er de schijn van, dat men de sociaaldemocraten de overwinning niet gunt, want alle redenen, die de Minister opgaf, waren toch op de keper beschouwd niets anders juristerijen, uitvluchten.’ Van zijn kant wilde Schaper de druk op de ketel houden. Hij zei bang te zijn dat de regering in haar eigen wetsontwerp niet zover zou gaan als Schaper had gewenst en dat grote groepen buiten de regeling zouden vallen.
Op 10 december ging Ruijs voor het eerst in op de kabinetsformatie. Hij vroeg zich af of de kwalificatie ‘reddende engel’, die Marchant op hem van toepassing had verklaard, wel bedoeld was als compliment, maar hij accepteerde het graag als zodanig. Hij noemde zijn kabinet een ‘zuiver parlementair’ kabinet, maar gaf daarvoor als enige reden dat de formateur er zelf in zat. Ruijs verklaarde dat de regering ‘gematigd’ wenste op te treden en zo veel mogelijk rekening wilde houden ‘met alle stromingen in ons volk’. Maar, verzekerde hij, de regering was onverzettelijk als het ging om de handhaving van orde en gezag. Dat betekende dat na de gebeurtenissen van november een SDAP’er die solliciteerde naar een functie als die van burgemeester ‘nader aan de tand gevoeld’ moest worden. In een wat ongelukkige formulering voor een katholieke premier zei Ruijs dat dit niet de vorm zou aannemen van ‘een inquisitoriaal onderzoek bij benoemingen’. Logisch dat een aantal Kamerleden sceptisch reageerde.
De zaak van de keizer kreeg in januari 1919 nog een staartje. Eind december kwam de pers met artikelen die stelden dat de Nederlandse regering wel degelijk op de hoogte was geweest van de komst van de keizer. De kranten schreven dat de nacht voordat de keizer zich aandiende minister-resident Van Vollenhoven zijn attaché, W. Verbrugge van ’s Gravendeel, van Brussel naar Eysden had gestuurd met de opdracht de grenswacht over de komst van de keizer te informeren. Verbrugge liep vertraging op, waardoor hij pas na de keizer in Eysden aankwam, maar het leek opnieuw te bewijzen dat het kabinet, of in elk geval Van Vollenhoven en dan waarschijnlijk ook minister Van Karnebeek, wist wat er stond te gebeuren. De Telegraaf had het bezoek van generaal Van Heutsz aan Spa nog eens goed onderzocht. Diens terugreis bleek precies dezelfde route te volgen die de keizer een paar dagen laten zou nemen. Het leek welhaast een verkenning.
Ruijs wilde een eind maken aan dit soort speculaties en op 31 december gaf hij aan generaal Pop, de chef van de Generale Staf, opdracht uit te zoeken hoe het zat. Op 8 januari 1919 leverde Pop zijn rapport in: helaas, hij kon de vraag naar voorkennis niet beantwoorden. In de ministerraad liet Ruijs zijn briefwisseling met Pop circuleren, met een notitie waarin hij zich afvroeg op ‘wiens last’ Verbrugge naar Eysden was gekomen: ‘De bemoeienissen van den Heer Verbrugge van ’s Gravendeel lijken mij zeer raadselachtig,’ schreef Ruijs. ‘Hoe en op wiens last is hij te Maastricht per automobiel gekomen? Bereidde de Nederlandse legatie te Brussel de overkomst van den ex-keizer voor?’ Blijkbaar stond Ruijs de zaak nog steeds niet helder voor ogen.
Scheffer meent dat dit bewijst dat Ruijs van niets wist, anderzijds laat hij zien dat de premier wel degelijk beter geïnformeerd had kunnen zijn, in elk geval over de missie van Verbrugge. Luitenant Brouwer, die Van Deyl had vergezeld naar Eysden, lichtte naderhand de Generale Staf in over wat zich had afgespeeld. Van dit rapport vond Scheffer een afschrift in het archief van Ruijs. Hij veronderstelt dat Ruijs het door de drukte in die dagen niet had kunnen lezen of niet tot zich heeft laten doordringen. ‘In elk geval,’ concludeert Scheffer, lijkt Van Karnebeek, al of niet op instigatie van het hof, ‘buiten de ministerraad om’ gehandeld te hebben. ‘Uiterst laakbaar,’ vindt Scheffer. Nog ernstiger was dat Van Karnebeek had nagelaten Ruijs in te lichten toen hij wist dat de keizer aan de grens stond.
Natuurlijk speelde deze zaak aan het begin van het aantreden van Ruijs en waren de omstandigheden chaotisch; ook uit andere situaties blijkt dat de minister-president niet altijd de zaken onder controle had. Er gebeurden dingen om hem heen waarvan hij niet op de hoogte was of wellicht schatte hij ontwikkelingen verkeerd in. Zijn collega-ministers gingen soms hun eigen gang, of deden juist niets. Ruijs had geluk dat zijn secretaris-generaal Kan zo goed ingevoerd was. Hij verleende regelmatig hand- en spandiensten.
Ruijs kreeg voortdurend advies van Nolens. De agenda van de leider van de katholieken in de Kamer laat vele afspraken zien met Ruijs, maar het was zeker niet zo dat Ruijs iedere zondag met Nolens op de Scheveningse boulevard wandelde, zoals vaak wordt gemeld. Volgens zijn eigen agenda’s was Nolens bijna altijd op zondag tussen 10 en 12 uur in Scheveningen, waar hij een soort open audiëntie hield. Lang niet altijd schreef Nolens er in zijn agenda bij ‘Ruys ontmoet’, terwijl Nolens dat soort dingen obsessief bijhield. Hoe dit ook zij, Ruijs en Nolens spraken heel vaak met elkaar. Ruijs stond er open voor. Hij kon best advies gebruiken. <