Een vergeten historisch moment: toen de katholieken volledig integreerden (ja, Blok, dat kan).

Op 9 september is het honderd jaar geleden dat Nederland voor het eerst een katholieke minister-president kreeg, Charles Ruijs de Beerenbrouck. In ontzuild Nederland zal er weinig aandacht aan besteed worden. Onterecht. Om minstens twee redenen gaat het om een historische gebeurtenis. De eerste is dat valt te betogen dat op deze dag Nederland pas goed met haar geschiedenis in het reine kwam. De tweede is dat Ruijs de Beerenbrouck, vaak onderschat en genegeerd, met exquise politieke vaardigheid een periode in gang zette van katholieke politieke dominantie die de rest van de eeuw zou duren. Nederland zou er de sporen van dragen.

Terwijl sommige historici manhaftig proberen het Plakkaat van Verlatinghe uit 1581 tot Nederland verenigend historisch feit te promoveren zou je kunnen zeggen dat de voltooiing van de politieke emancipatie van de Nederlandse katholieken daarvoor een betere kandidaat is. Minder sexy, minder hoogdravend, maar praktischer en met echte gevolgen want meer eenheid scheppend dan dat Plakkaat. Na eeuwen van discriminatie en achterstelling hadden katholieken door zich als katholieken te organiseren – naar het voorbeeld van antirevolutionairen en socialisten – de politieke positie verworven die hen nu de macht van het ministerpresidentschap gaf.

De integratie van bevolkingsgroepen die in totaal gescheiden werelden leefden was voor katholieken een feest, voor protestantse Nederlanders niet minder dan een ramp. ‘Boven de nok van dit Kabinet waait de pauselijke wimpel’, klaagde Abraham Kuyper, die moeite bleef houden papen als gelijkwaardig te accepteren in zijn protestants Nederland. Twee maanden tevoren, op 3 juli 1918, hadden de eerste verkiezingen met algemeen mannenkiesrecht en met evenredige vertegenwoordiging, de katholieken het aantal parlementariërs gegeven waarop ze gegeven hun aantallen in de bevolking recht meenden te hebben. In het districtenstelsel waren de katholieken altijd ondervertegenwoordigd geweest omdat ze geconcentreerd woonden beneden de grote rivieren. Een actieve campagne, ondersteund door de katholieke geestelijkheid, had voorkomen dat al te veel arbeiders waren afgedwaald naar de socialisten, die dan ook een resultaat boekten dat hen zwaar tegenviel. De liberalen moesten het grootste deel van hun zetels inleveren.

Onder leiding van de priester-politicus Wiel Nolens haalden de katholieken dertig van de toen nog honderd zetels in het parlement, voldoende om samen met de Antirevolutionairen en Christelijk Historischen een kabinet te vormen dat steunde op vijftig Kamerzetels. Nolens wist dat hij zelf als priester niet premier kon worden, dat was een brug te ver voor protestants Nederland. Hij schoof echter Ruijs de Beerenbrouck naar voren, een gerespecteerd maar niet als leidend ervaren politicus. Sterker, na een langdurig Kamerlidmaatschap was Ruijs in april 1918 net commissaris van de Koningin in Limburg geworden (gouverneur heette dat daar). In Maastricht, de plaats waar hij opgroeide, volgde Ruijs zijn vader op in die functie, maar hij deed dat met frisse tegenzin en enkel op diens dringend verzoek. Zoon Ruijs was liever in Den Haag gebleven, hij koesterde de ambitie om ooit minister of Kamervoorzitter te worden. De positie in Limburg was prestigieus maar in alle opzichten aan de periferie van de Nederlandse politiek.

Toen Nolens hem terughaalde naar Den Haag, stelde Ruijs dat voor als een enorme opoffering maar hij realiseerde zich maar al te goed dat het een buitenkansje was om zich los te maken van Limburg. Het was een waagstuk waarvan velen dachten dat het tot mislukken gedoemd was, maar Ruijs gokte goed. Dit was zijn ticket naar landelijk leiderschap. Ruijs de Beerenbrouck wist om te beginnen de kabinetsformatie tot een goed einde te brengen, wat nog niet zo eenvoudig was met de oude Kuyper vals blazend op de achtergrond en Hendrik Colijn in de coulissen als favoriet van koningin Wilhelmina. Volgens haar biograaf, Cees Fasseur, zei ze met kenmerkende neerbuigendheid over Ruijs: ‘Al was hij Limburger en katholiek, hij maakte een goede indruk’.

De algemene verwachting was dat Ruijs met zijn kabinet geen lang leven beschoren zou zijn. Maar zoals veel onderschatte katholieke minister presidenten na hem haalde het eerste kabinet Ruijs niet alleen de eindstreep, hij won de verkiezingen in 1922 en ging vrolijk verder met een tweede kabinet. De sluwe Nolens had zichzelf klem gezet: de man die hij wel dacht te kunnen aansturen vanuit de Kamer bleek zich maar al te bewust van zijn eigen kracht. Ruijs luisterde naar het advies van Nolens, waardeerde diens hulp in de Tweede Kamer, maar toen het op aankwam, trok hij zijn eigen plan.

In augustus 1925 ruimde Ruijs het veld voor het eerste kabinet onder Hendrik Colijn maar dat sneuvelde al een paar maanden later door een opstand van katholieke Kamerleden die we kennen als de Vaticaancrisis (of de nacht van Kersten, naar de SGP-politicus die de ambassadeur bij de paus wilde afschaffen). De zichzelf onmisbaar achtende Colijn dacht snel te kunnen terugkeren maar zou voor lange tijd het veld ruimen. Samen met de christelijk historische voorman De Geer zette Ruijs, inmiddels Kamervoorzitter en als zodanig adviseur van koningin Wilhelmina met wie hij een onverwacht goede band had opgebouwd, door sluw manoeuvreren Colijn op een zijpad. Ruijs claimde dat het niet persoonlijk was, enkel dat hij weinig heil zag in het harde beleid dat Colijn had aangekondigd, maar Ruijs kon als politicus harder zijn dan zijn reputatie deed geloven. Colijn wist in elk geval dat hij door Rijs was afgetroefd en zou het nooit vergeten of vergeven. De Geer werd minister president en Colijn zou tot 1933 moeten wachten voordat hij, veel ouder en diep in de depressie, aan zijn eigen regeringen mocht beginnen, gedoemd tot teleurstelling.

Na het kabinet-De Geer, dat ondanks zijn extraparlementaire status de hele rit uitzat, wonnen de katholieken, nu door Ruijs effectief georganiseerd in de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP), in 1929 de verkiezingen. Ruijs was de onbetwiste leider, hij had Nolens zonder scrupules opzijgezet. Op eigen houtje zette hij een derde kabinet in elkaar dat, ondanks gemonkel in de Kamerfractie van de katholieken en een hulpeloos optreden in de zich immer verdiepende depressie, tot april 1933 regeerde. Ruim elf jaar was Ruijs premier geweest, later enkel overtroffen door zijn bewonderaar Ruud Lubbers. De bewondering van Lubbers weerspiegelde overigens de verering van veel katholieken voor hun Ruijs de Beerenbrouck gedurende de jaren vijftig en begin jaren zestig. Voordat Ruijs werd vergeten, was hij een icoon van de katholieke zuil.

En niet zonder reden. Na 9 september 1918 zouden de katholieken tot 1994 in alle kabinetten vertegenwoordigd zijn en in meer dan de helft van deze jaren de minister president leveren. Ruijs is nog steeds een onderschatte minister president, in de geschiedenisboeken onterecht overvleugeld door Colijn als dominante politicus van het interbellum. Gegeven de historische lijn die in 1918 werd ingezet en de manier waarop hij het beleid in de jaren tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog beïnvloedde – ten goede en ten kwade – komt Charles Ruijs de Beerenbrouck die eer toe. Ruijs regeerde langer en liet, zo valt te betogen, een langer durende erfenis na dan zijn antirevolutionaire collega.

Maar vooral is het nuttig om in een jaar waarin over de Nederlandse identiteit veel onzin uitgekraamd wordt, stil te staan bij het simpele feit dat in 1918 Nederland allesbehalve een eenheid was. Dat Nederlanders van katholieke, protestantse, socialistische en liberale huize zodanig verschillende ideeën over dat Nederlanderschap hadden dat je eigenlijk pas in de jaren vijftig en zestig, toen de kunstmatig in stand gehouden zuilen ineen stortten, kunt zeggen dat er sprake was van de integratie van groepen die elkaar lange tijd verketterd en dwarsgezeten hadden. Nederland is nooit zo homogeen geweest als de identiteitsdiscussie, infantiel geconcentreerd rond het Wilhelmus en het Plakkaat, doet voorkomen.

Het is waarschijnlijk Ruijs’ lot dat hij vooral voortleeft in een straatnaam die niemand kan thuisbrengen. De historische werkelijkheid is dat hij de fundamenten legde voor de katholieke dominantie in de Nederlandse politiek voor de rest van de twintigste eeuw. Wie de lange boog van Nederlands politieke geschiedenis van de twintigste eeuw overziet, kan alleen maar concluderen dat in september 1918 historie werd gemaakt en dat de man die dat deed meer verdient dan te worden herinnerd in een vraagtekens oproepende straatnaam. En misschien kan het voorbeeld van de integratie van een grote groep die niet als echt Nederlands werd beschouwd, leiden tot diepere reflectie over de aard van onze geïntegreerde samenleving dan waartoe we meestal in staat lijken. Het duurde lang, het was pijnlijk, bracht conflict maar wie maakt er zich honderd jaar later nog druk over of iemand katholiek of protestant is? Of welk geloof of welke overtuiging dan ook?

Frans Verhagen is journalist en publicist. In 2015 publiceerde hij zijn proefschrift Toen de katholieken Nederland veroverden. Charles Ruijs de Beerenbrouck 1873-1936 (Boom).