Ezra Park: grondlegger van de Amerikaanse sociologie

In de eerste jaren van de twintigste eeuw komt de sociologie op als wetenschap. Onderzoekers scherpen hun tanden – en hun theorieën – op de tweede en derde generatie immigranten. Ook de wetenschappers profiteren in zekere zin van de immigratiestop. Ze kunnen nu hun onderzoeksgroep nauwkeuriger bestuderen dan mogelijk was geweest als nieuwkomers het proces verstoren. Concepten van assimilatie, acculturatie en integratie worden in deze jaren ontwikkeld.

Robert Ezra Park is een van de bekendste en meest invloedrijke Amerikaanse sociale wetenschappers. Park groeit op in Minnesota en wordt sterk beïnvloed door het progressieve denken in die regio. Hij studeert in Michigan bij John Dewey, de filosoof van het pragmatisme. De twaalf jaar die Park vervolgens werkt als journalist overtuigen hem van het belang van feitenmateriaal. Park heeft geen utopistische ideeën voor een nieuwe samenleving, hij wil alleen maar analyseren wat er gebeurt. De meeste goedbedoelde programma's, vindt Park, zijn nutteloos omdat ze niet gebaseerd zijn op voldoende kennis van de sociale werkelijkheid. Als journalist bestudeert hij de Amerikaanse grote steden. Park schrijft over de politieke machines, corruptie en de belabberde omstandigheden van immigranten en de criminele wereld er omheen.

In 1898 verkast hij naar Harvard om filosofie te studeren en later werkt hij in Berlijn met de klassieke socioloog George Simmel. Park brengt veel tijd door in Duitsland, hij reist er rond met de zwarte leider Booker T. Washington. Zijn sociologisch denken wordt sterk beïnvloed door de mensen die hij daar ontmoet, onder meer Simmel en Ferdinand Tönnies. Met name Tönnies' theorie van Gemeinschaft en Gesellschaft maakt indruk, de manier waarop mensen hun directe omgeving ordenen en hoe ze dat doen met hun samenleving. Park komt tot de overtuiging dat immigranten zich helemaal niet zo gemakkelijk losmaken van hun Europese wortels.

Hoewel hij een proefschrift schrijft en een jaar onderwijs geeft, voelt Park zich in de academische wereld niet echt op zijn plek. Na zes jaar wil hij weer met twee benen in de samenleving staan. Omdat hij geïnteresseerd is geraakt in de rassenproblematiek, werkt hij de volgende negen jaar nauw samen met Booker T. Washington, op dat moment de meest invloedrijke zwarte leider. Als ghostwriter schrijft hij diens boek The Man Farthest Down, over de onderklasse in Europa. Tussen de bedrijven door publiceert Park, als een ware duizendpoot, nog een serie onthullende artikelen over de Belgische wreedheden in Congo. In zijn jonge jaren werkte Park als journalist, waaraan hij een respect voor de feiten ontleende en een drang om overheidsbeleid alleen te baseren op voldoende kennis van de werkelijkheid. Na zijn proefschrift duikt Park terug in de praktijk, als medewerker van de zwarte leider Booker T. Washington. Met hem reist hij door Europa en door het Diepe Zuiden.

Pas op vijftigjarige leeftijd bekeert Park zich volledig tot academisch werk. In 1914 geeft hij een collegereeks over ‘De neger in Amerika' aan de Universiteit van Chicago. Park blijft in Chicago en bouwt de Chicago School uit waarvoor de basis is gelegd door W.I. Thomas, die in 1918 het klassieke The Polish Peasant in Europe and America publiceerde. Het was een van de eerste academische boeken over immigranten.

Park wordt zijn opvolger. Hij doet een reputatie op als de ultieme verstrooide professor, soms docerend met de scheerzeep in zijn oren, maar altijd interessant. Park stimuleert zijn studenten tot talloze proefschriften. Zelf houdt hij het vooral bij artikelen en introducties voor de boeken van zijn studenten. De uitzondering was zijn Introduction to the Science of Sociology, samen met Ernest Burgess, dat decennia lang de standaardtekst zal blijven.

Definiëren van assimilatie

Park is geen theoriebouwer maar een onderzoeker. Hij is geïnteresseerd in sociale processen. Met het immigratiebeperking als dominant politieke onderwerp komt natuurlijk de vraag op of die immigranten keurige, niet te onderscheiden Amerikanen zullen worden. Volgens Park maken alle inter-etnische verhoudingen hetzelfde vier stappen proces door: competitie, conflict, accommodatie en assimilatie. Competitie vindt Park een universeel fenomeen: het is altijd en overal aanwezig. Competitie bepaalt de positie van individuen in de natuurlijke orde, het conflict dat daaruit volgt, bepaalt de status van een individu in de sociale orde. Accommodatie betekent dat het conflict ten einde is, en dat gebeurt als het systeem en de relaties daarbinnen tijdelijk zijn vastgelegd in wetten en normen. Maar dat is een instabiele situatie. Accommodatie is aanpassing, maar assimilatie gaat veel verder. Zo komt Park tot de eerste definitie van dit begrip assimilatie: ‘een proces van wederzijds doordringen (interpenetration) en vermenging waarin personen en groepen de herinneringen, sentimenten, en attitudes verwerven van andere groepen of personen, en door hun ervaring en geschiedenis te delen, met hen worden geïncorporeerd in een gemeenschappelijk cultureel leven'. Een hele mondvol maar de essentie is dat het een proces is waarbij verschillende groepen elkaar beïnvloeden om tot een gezamenlijk leven te komen.

Terwijl Park de eerste drie van zijn fundamentele sociale processen overal ziet, praat hij over assimilatie alleen in de context van etnische groepen of rassen. Als assimilatie is bereikt dan betekent dat niet dat individuele verschillen zijn verdwenen of dat concurrentie en conflict zijn opgehouden, maar enkel dat er genoeg ‘eenheid van ervaring' is, en genoeg gezamenlijkheid dat een ‘gemeenschap van doelstellingen (purpose) en de uitvoering ervan (action)' kan ontstaan.

In eerste instantie werkte Park vooral aan de relaties tussen rassen, niet zo verwonderlijk gezien zijn band met Booker T. Washington. Hij hoopt dat assimilatie ooit als resultaat zal opleveren dat rassen niet in conflict zijn, maar dat proces op zich heeft niet veel relevantie voor de analyse van de rassenrelaties. In deze context ontwikkelt Park het concept van ‘sociale afstand': een vorm van accommodatie. Als iedereen zijn plaats houdt dan levert dat geen probleem op. In 1928 schrijft Park dat er waarschijnlijk minder rassen vooroordeel is in de VS dan elders, maar wel meer conflict en antagonisme. Hij vindt dat niet pers se als slecht want het betekent dat er beweging in zit.

Tegen 1930 is Park nogal sceptisch geworden over culturele cohesie als belangrijkste aspect van zijn definitie van assimilatie. Hij komt daarom tot een bredere omschrijving. ‘De brede visie van deze zaak is', schrijft Park, ‘dat een immigrant geassimileerd is zodra hij heeft laten zien dat hij ‘can get on in the country''. Het probleem is dat je daar alle kanten mee op kunt, waarmee hij de reputatie van sociologen bevestigt voor het formuleren van waarheden als koeien. Aan de andere kant, toen ik aan Amerikaanse studenten, inclusief tweede generatie Amerikanen en een paar immigranten, vroeg hun Amerikaan zijn te definiëren kwamen ze verrassend vaak met ‘je thuis voelen'. Misschien ís dat de essentie wel.

Een van Parks blijvende concepten is dat van de ‘marginale mens'. Het vloeit direct voort uit zijn ideeën over het zelfbeeld als weerspiegeling van de status van een persoon in zijn groep. Marginale mensen zijn mensen die er tussenin vallen, die zijn geworteld in twee groepen zonder geheel tot één ervan te behoren. Het gevolg is, meent Park, dat hun zelfbeeld waarschijnlijk inconsistent is en ambivalent. De marginale mens ‘leeft in twee werelden en in beide is hij min of meer een vreemdeling'. Maar dat heeft ook voordelen. ‘Hij wordt, vergeleken met zijn culturele omgeving, het individu met de bredere horizon, de scherpere intelligentie, het meer afstandelijke en rationele gezichtspunt'. Via de marginale mens, zegt Park, vinden de nieuwe culturele contacten plaats, met bijbehorende onrust.

Park zoemt zo in op processen of situaties die de opkomst van nieuwe vormen bevorderen waardoor eerdere regelingen en accommodaties op zijn kop worden gezet. Klassiek sociologen zochten juist naar de voorspelbare patronen, Park wil weten waar het nieuw vandaan komt. Het is Parks manier om te verklaren waarom Chinees Amerikanen, hoewel ze al zeventig jaar in de VS waren, toch hun etnische status behielden. Volgens zijn theorie zouden ze immers hebben moeten assimileren. Nu overweegt hij dat de leden van deze gemeenschap zichzelf tijdelijk hebben verloren in de marges, in het midden tussen hun eigen cultuur en die van de meerderheid van de VS. Om het proces te voltooien, meent Park, heeft de groep de hulp nodig van de generatie die in Amerika is geboren. Zij zijn de ‘cultuurbruggen'.

De Chicago School van de sociologie rekruteert actief Chinees Amerikaanse studenten om dissertaties te schrijven over hun gemeenschap. We danken er interessante boeken aan over de Chinezen in het Diepe Zuiden – waar een verrassend aantal terecht gekomen was en hun eigen accommodatie vond met de blanke racisten. Toevallig heeft mijn schoonvader jaren in Memphis gewoond. Van hem en zijn vrienden uit die tijd heb ik eerste hand bevestiging gekregen van het rare bestaan tussen een inferieur ras en blanke racisten. Moesten ze nu de blanke drinkfonteintjes gebruiken of de zwarte? En waar konden hun kinderen naar school?

Hier zien we aanzetten voor de analyse van tweede en derde generatie processen. Veel van de theorievorming is later bestreden of verworpen (soms onterecht) maar in elk geval heeft Park met zijn ideeën de weg geopend. Na de Tweede Wereldoorlog stelt Park vast dat het niet zo belangrijk is dat iedere groep een eigen cultuur heeft – dat heeft een groep gewoon. Wat hem fascineert is juist hoe die culturen op elkaar reageren als je ze bij elkaar gooit. Hoe kun je daar grip op krijgen? Het antwoord is interactie. Daardoor ontstaat een gemeenschappelijke superstructuur. Met zijn koppeling aan etnisch bewustzijn onder een gezamenlijke overkoepeling neemt Park vast een voorschotje op de jaren zestig. Ik vind het niet moeilijk om hier aan onze zuilen te denken. Wat waren dat anders dan een ver doorgevoerde vorm van het scheiden van culturen onder een structuur van gezamenlijkheid.

We hebben al gezien dat Nelli de etnische wijk als een overgangsruimte zag voor immigranten om de stap in een andere samenleving te kunnen maken. Voor hun vertrek dachten mensen niet na over hun eigen cultuur. Door de confrontatie van de immigrant met andere groepen, wordt hij zich juist bewust van zijn eigen verschil. Als reactie zoekt hij steun bij andere immigranten die zijn taal en cultuur delen, om te kunnen concurreren met andere groepen voor banen, huizen en politieke invloed. Deze etnische groepen komen in de plaats van de uit elkaar gegooide families en de dorpsinstellingen die ooit het anker waren van de Europese dorpen. Zo kunnen ze zich aanpassen en geleidelijk laten opnemen in de Amerikaanse samenleving. Het is een meer wetenschappelijke visie op wat Jane Addams intuitief aanvoelde en wat anderen al hadden gezien: als het belang van etnische gemeenschappen als springplanken voor integratie.

Het is goed om te realiseren dat Park's denken deels een reactie is op het maakbaarheidsdenken van de Amerikaanse intellectuelen en hervormers. Die progressives willen een interveniërende sociale wetenschap: de overheid moet hun kennis en expertise gebruiken om de samenleving te sturen. Het waren niet voor niets die de progressieve hervormers die begonnen met amerikanisering. Dat werd een spectaculaire mislukking, zoals we zagen. Daarna, en na de Red Scare, zijn veel sociale wetenschappers pessimistisch. Ze zijn zich ervan bewust dat eerdere pogingen om assimilatie een handje te helpen alleen maar hebben geleid tot reactie en intolerantie. Ze concluderen dat veel immigrantenculturen zich niet laten assimileren, en dat intolerantie niet snel zal verdwijnen. Park is een optimist. Hij denkt dat assimilatie een natuurlijk proces is. De melting pot doet vanzelf zijn werk. Je hoeft er niets aan te doen.