Voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de socialisten aller landen fel gekant tegen militaire uitgaven. Oorlog was immers een kapitalistisch fenomeen waaraan men niet moest meewerken. Van huis uit was dat ook de stellingname van de grootste socialistische partij in Nederland, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). In augustus 1914 had zij haar antimilitarisme echter tijdelijk opgeschort. Zolang de oorlog duurde, verklaarde haar voorman Pieter Jelles Troelstra, in de Tweede Kamer, zo lang zou de ‘nationale gedachte de nationale verschillen’ overstijgen. Het werd wel ‘Troelstra’s godsvrede’ genoemd. Hij verdedigde deze stellingname in de in 1915 verschenen brochure: De Wereldoorlog en de Sociaaldemokratie. Hij meende dat de Nederlandse neutraliteit alleen stand kon houden als het land eensgezind was.
Het land mocht eensgezind zijn, de socialisten waren dat zeker niet. Wat in Den Haag een daad van staatsmanschap leek, was allesbehalve populair bij de achterban, ook al zag een deel ervan de noodzaak wel. Niet alleen in Nederland maar in alle westerse landen had de oorlog geleid tot een scheiding der geesten in het linkse kamp. In de landen die bij de oorlog betrokken raakten, liet een groot deel van de socialisten zich meeslepen in een nationalistische roes. Tegenover hen stonden socialisten die vonden dat de oorlog met arbeidersopstanden moest worden gesaboteerd.
Met het einde van de oorlog in zicht, herpakten de socialisten zich, terwijl de Russische Revolutie hen overal nieuwe energie gaf. Dat was ook in Nederland het geval, zij het met typerende terughoudendheid. Een uitzondering daarop was de ‘revolutiepoging’ van Troelstra in november 1918, die voor de partij desastreus uitpakte. Als ze al ooit gezag had gehad, dan werd de SDAP nu toch niet meer vertrouwd op het terrein van defensie en buitenlandse politiek. Breder gezien werd Troelstra’s misstap door andere partijen met graagte uitgebuit om de socialisten verdacht te maken, al was het maar om te voorkomen dat katholieke arbeiders het in hun hoofd zouden halen af te dwalen naar de SDAP. Na de oorlog kon de SDAP terugkeren naar haar ‘oude’ koers van een zeer kritische houding tegenover militarisme en oorlogsuitgaven. In maart 1921 werd dit weer de officiële lijn. Een jaar later deed zich een mogelijkheid voor om deze koers te bevestigen en en passant een stevig socialistisch gebaar te maken: verzet tegen de Vlootwet.
In april 1922 had het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck de wet ingediend die voorzag in de bouw van vier kruisers, 24 jagers, 32 onderzeeboten en vier mijnenleggende onderzeeërs. Voor de bouw ervan werd twaalf jaar uitgetrokken, met de uitdrukkelijke bedoeling in elk geval de helft ervan in de eerste zes jaren op te leveren. Zelfs voor een land met een lange maritieme traditie betrof het een omvangrijke vloot, met een bijpassant prijskaartje. Volgens de militaire leiding kon Nederland niet zonder: stel je voor dat het ooit nodig zou zijn om Nederlands-Indië te verdedigen.
De timing was niet erg gelukkig. De roep om een grotere vloot klonk net nadat in februari 1922 Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Frankrijk, Italië en Japan hadden afgesproken de omvang van hun vloot aan banden te leggen. Het Five-Power Naval Limitation Treaty was bedoeld om een wapenwedloop op maritiem gebied te voorkomen. Bij de opening van de conferentie had de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Charles Evan Hughes met gevoel voor drama verklaard: ‘The way to disarm is to disarm.’ Hij maakte veel enthousiasme los en het verdrag werd als baanbrekend ervaren. De partijen kwamen overeen om een tienjarige pauze in te lassen in de bouw van slagschepen en hadden bepaald dat het maximale aantal schepen van de Verenigde Staten, Engeland en Japan vast zou liggen op een verhouding 5-5-3. Alleen Japan was ontevreden omdat het deze beperking van haar vloot eigenlijk niet acceptabel vond.
Nederland was aanwezig geweest bij de onderhandelingen in Washington en ondersteunde het resultaat, maar was te klein om in het spel van grootmachten een rol van betekenis te kunnen spelen. Het bleef bij aanwezigheid. Voor tegenstanders van de Vlootwet bewees het verdrag dat de Nederlandse maritieme uitgaven veel lager konden. De oorlogsvloten waren nu immers aan banden gelegd en de diverse landen garandeerden elkaars territoriale rechten. En ze hadden de boodschap van Hughes ter harte genomen: ontwapening was het motto.
Onoverkomelijke bezwaren
Omdat er voor 5 juli 1922 verkiezingen waren voorzien, besloten de regeringspartijen het wetsontwerp pas daarna te behandelen. Voor de katholieken, de grootste regeringspartij, was dat aantrekkelijk omdat er in hun kring verdeeldheid heerste over de noodzaak van de uitgaven. Vooral de vakbondsvleugel lag dwars, vooral omdat de regering tegelijkertijd aanzienlijke bezuinigingen op ambtenarensalarissen voorstelde. Geen wonder dat de regeringspartijen bang waren dat de oppositie de Vlootwet tegen hen zou gebruiken om de arbeiders los te weken van de confessionele politiek. Een bijkomend probleem was dat de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Dirk Fock zich evenmin enthousiast toonde over het wetsvoorstel. Hij had recht van spreken, want het was de bedoeling dat Indië de uitbreidingen voor een deel zou financieren. Minister-president Ruijs de Beerenbrouck probeerde dit overzees verzet weg te moffelen, uiteindelijk zonder succes.
Na de verkiezingen bleek dat de coalitiepartijen verder konden regeren. Bij het formeren van zijn tweede kabinet kreeg Ruijs de Beerenbrouck van de door de CHU voorgedragen ministerskandidaat voor Financiën Dirk Jan de Geer te horen dat hij onoverkomelijke bezwaren had tegen de Vlootwet. Niet dat De Geer pacifistisch was zoals veel socialisten – volgens zijn biograaf was hij ‘irenisch’. Hij was veeleer realistisch: hij vond dat de beoogde uitgaven veel meer waren dan de Nederlandse samenleving kon dragen. Zo’n enorme marine viel niet te financieren zonder dat andere fundamentele overheidstaken in het gedrang kwamen.
Tijdens de formatie was De Geer met vakantie geweest, maar na terugkeer weigerde hij het akkoord dat zijn CHU-fractie inmiddels had gesloten te accepteren. Dat leverde de rare situatie op dat De Geers partij akkoord was gegaan met een regeringsprogramma waarin ook uitvoering van de Vlootwet was opgenomen, terwijl de voorman van de partij zich daartegen verzette. Premier Ruijs de Beerenbrouck zocht en vond een oplossing in het klassieke middel in de Nederlandse politiek: de Vlootwet werd geparkeerd bij een staatscommissie onder leiding van Rudolf Patijn, de oud-secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Niet voor niets was Ruijs de Beerenbrouck in de twintigste eeuw na Ruud Lubbers de langst zittende premier. Een van zijn motto’s was: ‘komt tijd, komt raad.’ De Geer werd minister en dan zouden ze wel zien.
Het rapport dat de commissie-Patijn in het voorjaar van 1923 presenteerde, veranderde eigenlijk niets: het verhulde dat door voor te stellen door te gaan maar dan met een gelijke investering in beide periodes van zes jaar. Het hield niemand voor de gek. Op 23 mei behandelde de ministerraad het rapport. In zijn verzet tegen de Vlootwet stond De Geer alleen. Maar hij ging verder, hij wilde zorgen dat de wet niet in behandeling werd genomen, in de kiem werd gesmoord. Als minister van Financiën weigerde De Geer te bezuinigen op onderwijs, openbare werken, ambtenarensalarissen en rechtsbedeling enkel en alleen de vloot uit te breiden. Ook de katholieke minister van Arbeid, Piet Aalberse, vond dat onverstandig, maar hij was vooral bang om de verdeeldheid in katholieke kring zichtbaar te maken. Ook Ruijs en Willem Nolens, de leider van de katholieken in de Kamer, maakten zich daarover zorgen, maar van Aalberse wisten beide heren dat hij niet door zou bijten, van De Geer waren ze niet zo zeker.
Hoewel minister De Geer luid en duidelijk had uitgesproken welke stelling hij innam, besloot het kabinet de zaak aan te houden. Op 28 mei stuurde De Geer zijn collega’s ‘duidelijkheidshalve’ nog een nota over de Vlootwet. Hij stelde dat het niet mogelijk was 120 miljoen gulden te bezuinigen als het ministerie van Marine niets bijdroeg. Er kon geen misverstand over bestaan: De Geer zou niet meewerken aan het vastleggen van de Marinebegroting voor jaren in de toekomst. Kort geformuleerd: vergeet het maar.
Ruijs schoof het agendapunt nog een paar keer door, maar op 11 juli kondigde De Geer aan dat hij toch echt ontslag zou nemen als het wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd werd. De rest van het kabinet besloot aan te blijven om behandeling van de Vlootwet mogelijk te maken, ook als dat betekende dat De Geer opstapte. Op 18 juli werd zijn ontslag openbaar gemaakt. Het was een ministerscrisis, niet een kabinetscrisis.
Colijn op de eerste viool
De vacature op Financiën gaf Ruijs de gelegenheid om Hendrik Colijn, de leider van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), binnen de regering te halen. Colijn had een reputatie als man van stavast, een militair met ruime ervaring in Indië, rijk geworden in de aardolie. Hij was het soort sterke man dat in de jaren twintig populair zou worden, de probleemoplosser die de stroperigheid van de democratie kon doorbreken. Koningin Wilhelmina was, over het geheel genomen, een fan.
Bij de kabinetsformatie in 1922 had Ruijs de Beerenbrouck Colijn al gevraagd als minister toe te treden, maar de ARP-leider had toen laten weten dat hij alleen in de markt was als premier. Hij werd Kamerlid, maar iedereen kon zien dat hij daar niet gelukkig van werd. Het was hem niet actief genoeg. Mogelijk had Ruijs Colijns ongeduld onderkend, in elk geval vroeg hij hem op een moment dat hij bereid was tijdelijk af te zien van zijn premier-ambities. Hoewel veel katholieken vonden dat Colijn veel te hardhandig wilde bezuinigen, zag Ruijs in Colijns komst als minister van Financiën een versterking van zijn kabinet. De ARP-leider zelf zag het als een mooi opstapje naar de volgende regering, die dan onder zijn leiding zou staan.
Colijn had wel wat eisen voordat hij bereid was aan boord te komen. Hij wilde een bezuiniging van tien procent op de totale begroting. Ieder departement moest daaraan meedoen, inclusief Oorlog. Alleen Marine bleef buiten schot anders zou de Vlootwet alsnog onderuit gaan omdat hij niet kon worden uitgevoerd. De regering moest ook een aantal niet-materiële eisen van de ARP accepteren, zoals afschaffing van de Staatsloterij en een nieuwe zondagswet. Ruijs de Beerenbrouck en de katholieke kamerfractie hadden geen andere keuze dan de eisen te accepteren.
Als minister van Financiën bleek Colijn flexibeler dan zijn eisenpakket zou doen vermoeden. Er werd geschoven, geknipt en geplakt dat het een lieve lust was, maar het eindresultaat was toch een herkenbaar conservatief bezuinigingsprogramma dat de sociale voorzieningen onder druk zette en de rijken buiten schot hield. Geen wonder dat Colijns populariteit beperkt was. Hoewel hij weinig op had met de bezuinigingen was minister-president Ruijs de Beerenbrouck, geen financieel wonderkind, ervan overtuigd dat Colijns methode om de financiën op orde te brengen de enige was. Hij bewoog moeiteloos met zijn minister mee.
Alles wijst erop dat de Vlootwet Colijn zelf weinig kon schelen. Colijn was diep pessimistisch over de Nederlandse economie en het mogelijke niveau van de welvaart dat het land kon bereiken. Hij vond dat permanente neutraliteit en daarbij behorende beperkte uitgaven wel het maximale waren dat een land als Nederland kon dragen. Maar nu was Colijn degene was die het wetsontwerp namens het kabinet moest verdedigen. Daarmee werden de persoon van de minister en diens verregaande bezuinigingen het doelwit, veel meer dan de Vlootwet zelf dat was. Als uithangbord van de bezuinigende regering werd Colijn nu de kop van Jut.
De andere leden van het kabinet waren wat minder buigzaam dan de minister-president en bij zijn collega’s was Colijn niet erg populair. Na zijn aantreden was er een duidelijke verandering te constateren. In de woorden van minister Aalberse: ‘’t blijkt me steeds meer, dat de atmosfeer van ’t kabinet zoals deze vooral het intreden van Colijn is geworden, een atmosfeer is, waarin ik moeilijk adem kan halen.’ Nog los van de slechte sfeer viel Colijns plan om de ministerssalarissen met twintig procent te korten slecht bij ministers die minder vermogend waren dan hij, zoals Aalberse maar ook minister-president Ruijs.
De behoefte van Colijn om eerste viool te spelen kwam Ruijs niet slecht uit. Laat hem de kastanjes maar uit het vuur halen, leek de minster-president te redeneren. Colijn stelde voor liever indirecte, bijzonder regressieve belastingen te heffen dan directe, vooral om de ‘particuliere kapitaalvorming’ te stimuleren die hij nodig achtte voor een gezonde economie. Het leverde onder meer het rijwielplaatje op, een bewijs dat men de rijwielbelasting had betaald. Voor drie gulden kreeg men een metalen plaatje dat aan de fiets bevestigd moest worden. Gezinnen zonder het geld voor een plaatje voor pa, ma en de kinderen, kochten één plaatje en wisselden dat, al naar gebruik. De Duitse bezetter zou het in 1941 afschaffen.
De brede afkeer van de bezuinigingen én de man die daarvoor verantwoordelijk werd gehouden kwamen nu samen in een mooi doelwit, namelijk de Vlootwet. Tegenstanders vonden het onbegrijpelijk dat in een tijd van bezuinigingen zoveel geld aan defensie moest worden besteed. Het wetsvoorstel werd een magneet voor verzet tegen de rechtse coalitie. Op dat moment maakte Ruijs een tactische fout door te laten weten dat het hele kabinet zou aftreden als de Vlootwet werd verworpen. Hij bedoelde het als een waarschuwing aan een stuk of tien mogelijke rebellen in de katholieke fractie. Tegen zijn partijgenoten zei Ruijs: slikken of het kabinet valt. Maar de oppositie luisterde mee en hoorde hem zeggen: stem tegen de Vlootwet en je bent het kabinet en Colijn kwijt.
Een miljoen handtekeningen
Tegenstanders van de Vlootwet hadden hun toevlucht genomen tot een volkspetitionnement. Dat leverde meer dan een miljoen handtekeningen op, een niet gering deel van bevolking van net 7 miljoen Nederlanders. Het verzet was breed. Naoorlogs antimilitarisme liet zich uitstekend combineren met afkeer van het bezuinigingskabinet. Bij de handtekeningenactie en de grote demonstraties trokken liberalen, de SDAP en andere linkse partijen samen op, gesteund door zowel de socialistische als de katholieke vakbonden.
Op 23 september vond een dergelijke demonstratie plaats op het Amsterdamse ijsclubterrein op het huidige Museumplein. De tienduizenden demonstranten hoorden toespraken van fractieleider Pieter Jelles Troelstra, de Amsterdamse wethouder Floor Wibaut en Kamerlid Suze Groeneweg. De SDAP’ers stelden zich teweer tegen ‘de waanzin, misdaad en domheid’ van de regering: ‘Een vloot waar niemand om gevraagd heeft. Maar wij willen geen vloot. Wij willen geen bewapening! Heel de wereld krimpt nog van de gevolgen van den oorlog en wij zeggen: dat nooit meer!’
Op de achtergrond speelden een paar andere interessante verschijnselen. Een daarvan was een onderhuidse afkeer van marinevolk. Het onderbetaalde, laag opgeleide en slecht behandelde marinepersoneel werd gezien als een potentiële haard van onrust. Na de opstand van de Duitse matrozen in Kiel waarmee in oktober 1918 daar de revolutie was begonnen, was de Haagse marinestaf zo bang geweest voor mogelijke muiterij dat hij op 12 november 1918, de week van Troelstra, de commandant van de marinehaven in Willemsoord opdracht had gegeven de vloot onder geen beding te laten uitvaren. De staf was zover gegaan de wapens en munitie te verwijderen en zelfs de schepen onklaar te laten maken. De forten van IJmuiden en Hoek van Holland hadden opdracht gekregen Nederlandse schepen die een rode vlag in top voerden te beschieten.
Voor sommige conservatieve politici had de marine afgedaan, zozeer dat een aantal van hen vond dat de hele vloot maar beter kon worden opgeheven. De katholieke Maasbode wilde zeker weten dat ‘de geest van Kronstadt [een marineopstand tegen de Sovjetautoriteiten in 1921] of Kiel’ niet rondwaarde op de vloot. Antirevolutionaire Kamerleden pleitten ervoor om toch vooral meer christelijk personeel aan te nemen, dat zou revolutie voorkomen. Dit soort sentimenten zou nog lang aanwezig blijven en ook een rol spelen bij het harde optreden toen in 1933 een muiterij uitbrak aan boord van het in Indië gestationeerde pantserschip De Zeven Provinciën.
Daarbij kwam dat Nederlands-Indië in katholieke kringen nooit hoge prioriteit had. De binding van de katholieke gemeenschap met de koloniën was beperkt. In de negentiende eeuw waren er nooit veel katholieken die kant op gegaan. Veel belangrijker was het behoud van de interne eenheid en die werd bedreigd omdat een deel van de katholieke Kamerleden, vakbondsvertegenwoordigers en een enkele progressief, zich tegen de bezuinigingen keerde. Zij zagen dat de lonen daalden en dat wat was verworven aan sociale wetgeving werd ontmanteld. Ze dreigden tegen de Vlootwet te stemmen.
God regeert toch
Op 26 oktober viel de beslissing, na ruim debat en een poging van fractieleider Nolens om de discipline in zijn fractie te herstellen. Tevergeefs, want tien katholieke Kamerleden stemden tegen de Vlootwet, die daardoor met 50 tegen 49 stemmen werd verworpen. Toen de uitslag van de stemming bekend werd, brak een pandemonium los waarbij de linkerzijde feestvierde en uit de ramen hing om de mensenmassa op het Binnenhof te vertellen wat er was gebeurd. Achter de regeringstafel prevelde Ruijs, die volgens krantenberichten oprecht verbaasd leek dat zoveel katholieken het lef hadden gehad tegen te stemmen, ‘verworpen’. Hij pakte zijn spullen en zei tegen Colijn: ‘God regeert toch’. De minister leek onaangedaan, misschien in de overtuiging dat niet God maar hijzelf nu eindelijk zou kunnen gaan regeren.
De kabinet-Ruijs diende zijn ontslag in. Verkiezingen zouden voor de hand hebben gelegen, maar de katholieken voelden er niets voor het gevoerde bezuinigingsbeleid, inclusief de dure vloot, daarvan de inzet te maken. De koningin, die zich leek te realiseren dat de positie van Colijn als ARP-leider en minister van Financiën cruciaal was, wilde hem achter de hand houden en liet daarom eerst de katholieke Kamervoorzitter Dionysius Koolen onderzoeken of hij een rechts parlementair kabinet kon formeren. Geheel voorspelbaar lukte hem dat niet: Colijn noch zijn partij hadden belang bij Koolen als nieuwe katholieke premier die mogelijk nog jaren zou blijven zitten. Maar de koningin had voor zichzelf een interessant staatsrechtelijk probleem gecreëerd waardoor Colijn buitenspel kwam te staan: nu het Koolen niet gelukt was een rechts kabinet samen te stellen, kon de koningin niet nog eens aan Colijn vragen nog eens hetzelfde te proberen. Dat zou wat al te opzichtig zijn.
Er werd nog het een en ander afgetast tot Hare Majesteit in arren moede besloot het ontslag van de kabinet-Ruijs te weigeren. Nog steeds werden verkiezingen ontlopen. De minister-president verklaarde daarop in de Kamer dat de regering de afwijzing van de Vlootwet ‘als feit’ zou aanvaarden en zich zou concentreren op het financiële beleid. Gegeven de uitgesproken stellingname van Ruijs zelf en van de ministers van Marine en Koloniën in het eerdere debat over de absolute noodzaak van de Vlootwet, was het vreemd dat zij rustig bleven zitten. ‘Zitten al de excellenties daar weer’, sneerde de oppositie, niet ten onrechte.
De breuk die de katholieken vreesden en de oppositie hoopte uit te buiten, bleek uiteindelijk geen structurele gevolgen te hebben. Een botsing over defensie was minder brisant dan een breuk over het terugdraaien van sociale uitgaven. Er wordt zelfs gespeculeerd dat Nolens toen een scheiding der geesten onvermijdelijk bleek, zijn dissidenten de vrije hand had gegeven. Daardoor konden ze Colijn dwarsbomen, in elk geval in diens ambitie om premier te worden, en ook Nolens gaf niet veel om de Vlootwet. Deze theorie dicht de sluwe Nolens grote vaardigheden toe. Maar die waren hem niet vreemd en het is goed mogelijk dat de Vlootwet de redding was van de eenheid in de katholieke politiek, die anders vanwege de bezuinigingen had kunnen breken.
Vanzelfsprekend was Colijn niet erg gelukkig met de uitkomst. Hij had het premierschap al aan de horizon zien schitteren en was in januari 1924 opzichtig afwezig bij het debat over het aanblijven van de regering waarvan hij deel uitmaakte. Nolens had de juiste calculatie gemaakt: na hun vertoon van eigengereidheid schaarden de katholieke dissidenten zich weer keurig achter de regering. De linkervleugel had even mogen blaffen, nu was eenheid weer het parool. Aangezien katholiek links niet bereid was het kabinet op de bezuinigingen te laten vallen, moest ze die met frisse tegenzin accepteren.
Schade voor de sterke man
De Vlootwetcrisis bezorgde Colijn behoorlijk wat schade. Zijn optreden maakte hem het doelwit van tegenstanders en zijn gemanoeuvreer om zichzelf in de best mogelijk positie te krijgen kostte hem ook enige politieke vrienden. Dirk Jan de Geer zou nog voor de verkiezingen van 1925 zijn comeback maken als leider van de CHU, met meer krediet dan ooit vanwege zijn bereidheid op principiële gronden de dure vlootplannen te torpederen. Colijn stak zijn minachting voor de oud-minister niet onder stoelen of banken maar De Geer zou hem het leven nog zuur maken.
Dit bleek toen Colijn in september 1925 eindelijk zat waar hij wilde zijn: minister-president. Maar zijn eerste kabinet viel al na drie maanden over de financiering van een gezantschap bij de paus. De katholieken stonden op dat gezantschap, een restant van de oorlog, de gereformeerden wilden er vanaf. De rest van de politiek gaf er weinig om, maar was bereid om op 11 november in de ‘nacht van Kersten’, zo genoemd naar de fractieleider van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), tegen de financiering te stemmen om Colijn te dwarsbomen. In december 1922 was een dergelijk amendement nog afgestemd, nu was het voor de oppositie een buitengewone kans Colijn kwijt te raken. Ze grepen hem met beide handen door het gezantschap de nek om te draaien, waarna de katholieken het kabinet lieten vallen.
Colijn had gedacht weer snel verder te kunnen. Zo ging het immers altijd en wie moest anders leiding geven? Hij liep echter pijnlijk vast bij het herinstalleren van zijn regering. Na enig heen en weer hielp Ruijs de Beerenbrouck, ondanks tegenstand van zijn katholieke partijgenoten, CHU-leider De Geer een kabinet te formeren. Beiden vonden Colijn te hard en hadden bezwaar tegen diens pessimistische kijk op de Nederlandse economie en zijn beleid. Het leek hen rampzalig. De Geer werd minister-president van een kabinet dat zichzelf extraparlementair noemde, een ‘intermezzokabinet’. Knarsetandend moest Colijn toezien dat dit intermezzo de hele periode duurde, en, erger nog, dat De Geer na de verkiezingen van 1929 werd opgevolgd door Ruijs de Beerenbrouck in diens derde kabinet.
Al die jaren stond Hendrik Colijn, de bekendste en vaak als meest krachtdadig aangemerkte premier in het interbellum, buitenspel. Hij zou pas in 1933 zijn tweede regering vormen. Toen hadden de economische crisis en de grote depressie de ruimte voor beleid nog kleiner gemaakt, waarbij Colijn de situatie verder bemoeilijkte door zijn ijzerenheinig vasthouden aan de koppeling van de gulden aan de goudvoorraad, de zogenoemde gouden standaard. Omdat de omliggende landen die band al hadden opgeheven, prijsde Nederland zich met een harde gulden uit de markt. Colijns beleid verdiepte de depressie.
Wat de crisis over de Vlootwet interessant maakt, is minder of die schepen er nu wel of niet kwamen (de meeste werden niet gebouwd), dan de opeenstapeling van gebeurtenissen en persoonlijke confrontaties die lange termijn gevolgen zouden hebben. Voor links was de verwerping van de Vlootwet een enorm succes, maar het bleek eenmalig en zou de SDAP niets opleveren. Omdat de katholieken vasthielden aan hun beleid om ‘alleen in uiterste noodzaak’ met de socialisten te regeren zouden zij tot 1939 buitenspel blijven staan. Vanuit historisch perspectief was Colijn de grootste verliezer.