De ongelijkheid in Amerika is enorm

X Klopt helemaal

   Zit wel wat in, maar…

   Onzin

Het is waar, de ongelijkheid is groot, maar Amerikanen zitten er niet mee. In 1998 verdiende de bovenste 0,01 procent van de samenleving meer dan drie procent van het totale inkomen. Anders gezegd: de rijkste 13.000 gezinnen verdienden evenveel als de armste twintig miljoen gezinnen. Kijk je naar de eigendomsverhoudingen, dan zijn de verschillen nog groter. Eén procent van alle huishoudens bezit 38 procent van alle persoonlijke rijkdom.

Je kunt veel van ze zeggen, maar afgunstig zijn Amerikanen niet. Grootverdieners worden niet a priori veroordeeld als grote graaiers. Grof gezegd associëren Amerikanen veel geld met prestaties en niet met geluk, afkomst of illegale activiteiten. Ze bewonderen succes. ‘Money is how we keep score in life,’ zegt Ted Turner, de oprichter van CNN. Ze vinden het ook niet erg dan hun politici allemaal grootverdieners zijn, inclusief Democratische helden als Ted Kennedy, John Kerry, John Edwards en Howard Dean.

Het helpt dat Amerikanen ongelooflijk optimistisch zijn over hun eigen kansen op succes. Ze denken omhoog. Of misschien houden ze zichzelf voor de gek. Negentien procent van de Amerikanen denkt nu al te behoren tot de rijkste één procent van het land. Nog eens twintig procent ziet dat tijdens zijn leven nog gebeuren. Ze overschatten hun eigen positie en dat maakt van Amerikanen tevreden burgers.

Nergens is de sociaal-economische mobiliteit groter dan in Amerika en waarom zou je niet optimistisch zijn over je eigen kansen? Dit gevoel leeft in de hele samenleving. Ook de onderste twintig procent van de inkomenspiramide is optimistisch. De helft verwacht binnen tien jaar aanzienlijk meer te zullen verdienen.

Gelijkheid van uitgangspositie

De belastingverlagingen die president Bush doorvoerde, speelden in op dat gevoel. Iedereen is voor belastingverlaging, ook als je er niets aan overhoudt. Het voelt goed dat je ervan zóu kunnen profiteren. Volgens Bush kreeg iedere Amerikaan gemiddeld 1083 dollar terug. Dat klopt, alleen het zegt niets. De modale Amerikaan kreeg heel wat minder, meestal een paar honderd dollar. Niet modaal waren president Bush, die 44.500 dollar extra ontving, en vice-president Cheney die 327.000 dollar terugkreeg. Zo trek je het gemiddelde lekker op.

Hoe je er ook tegenaan kijkt, het is een erg ongelijke verdeling. Wie daarover klaagt, is volgens president Bush ‘on-Amerikaans’ bezig. Zo iemand jut op tot klassenstrijd en dat ‘doen we niet in Amerika’, dat is on-Amerikaans. Je lacht er eens om maar de meeste Amerikanen accepteren deze redenering: wie het meeste belasting betaalt, krijgt het meeste terug. Logisch toch?

Gelijkheid als na te streven eindsituatie speelt niet, of het nu gaat om inkomen, behuizing, vermogen of onderwijs. Amerikanen geven daar niets om. Ze willen wel gelijke kansen, maar dat hoeft niet per se tot gelijke resultaten te leiden. Er heerst brede consensus dat je gelijkheid niet moet afdwingen. Daarmee slacht je de kip met de gouden eieren: je haalt weg wat de samenleving dynamisch maakt zoals de zucht naar een hoger inkomen, naar succes, naar zelfverbetering. Zelfs de progressieve analisten en journalisten denken er nu zo over. Liever gebruiken ze economische groei om de laagste inkomens op te trekken dan dat ze de hoogste inkomens afromen. Opgelegde gelijkheid werkt niet, zoals de journalist Mickey Kaus overtuigend betoogde in zijn boek The End of Equality. Als iedereen min of meer gelijke beginkansen krijgt en als de sociale vangnetten op zijn plaats zijn, waarom zou je dan zeuren over de top?

Amerikanen weten dat het niets oplost als je de bestaande ongelijkheid geforceerd probeert te beëindigen. Integendeel, dat schept andere, veel grotere problemen. Ze kunnen er mee leven. Ze zijn pragmatisch. En optimistisch.