Amerika heeft geen cultuur

   Klopt helemaal

   Zit wel wat in, maar…

X Onzin

Europeanen doen nogal schamper over de Amerikaanse cultuur. Tegelijkertijd consumeren ze grote hoeveelheden van wat die cultuur voortbrengt, of beter gezegd, van wat de entertainmentindustrie ze voorschotelt. Dat Amerika de populaire cultuur levert, dat is wel geaccepteerd. Maar high culture? In Amerika? Dat kunt je toch niet menen?

Ik weet niet goed waarom dit onzinnige idee blijft voortleven. Of we nu kijken naar schilders, beeldhouwers, schrijvers, filmmakers, componisten of simpelweg naar de hoeveelheid musea en de aantallen bezoekers: Amerika barst van de cultuur. Zou het gewoon Europees snobisme zijn? De grond ervan ligt waarschijnlijk in de negentiende eeuw, toen Amerika zich onzeker voelde op cultureel gebied en zich op Europa richtte. Er werden concert- en theatergebouwen neergezet naar Europees model, musea hingen vol met kunst uit het oude continent. Rijke Amerikanen kochten alles wat los en vast zat en plaatsten het in hun privé-musea. Musici als Gustav Mahler en Antonín Dvořák dirigeerden in New York en Boston, wat in Dvořáks geval de Nieuwe Wereld Symfonie opleverde, die schatplichtig is aan de Amerikaanse muziek die hij er hoorde . Kinderen van rijke ouders maakten ter afronding van hun educatie steevast een toer door Europa.

Maar Amerika groeide op en toen het rond 1900 het wereldtoneel betrad, begon ook de Amerikaanse cultuur aan een zegetocht. Het duurde niet lang of Amerika droeg zelf cultuur over. Jazzmuziek, blues, later schilders en beeldhouwers, rock-’n-roll, fotografie: alle vormen van kunst en cultuur staken de oceaan over, dit keer van Amerika naar Europa. Hoewel Amerikaanse kunst primair voor de eigen markt gemaakt werd, bleek die bij uitstek exporteerbaar. De rest van de wereld zoog haar op, vooral na de Tweede Wereldoorlog. Misschien zit dat de Europeanen nog steeds dwars.

Flinke smak geld

Zouden Amerikanen niet worden blootgesteld aan echte cultuur? Amerika barst van de topmusea en de meeste ervan worden druk bezocht. Neem het Getty Museum in Los Angeles, dat als een moderne Akropolis op een heuvel ligt, met een collectie die net zo prachtig is als het gebouw, en dat alles gratis toegankelijk. Het is er altijd druk.

De meeste musea in Amerika zijn onafhankelijk, dat wil zeggen, ze krijgen geen geld van de overheid. Vaker wel dan niet hebben ze een endowment: een flink bedrag dat een weldoener ooit heeft ingebracht en dat voldoende opbrengsten genereert om het museum te runnen (zie ook cliché 32). Soms meer dan alleen runnen. Op veilingen kan het Getty Museum als koper met de dikste beurs de krenten uit de pap kiezen. Vaak bestaan collecties uit giften van particulieren of bedrijven,die graag eeuwige roem zoeken door het museum of een zaal naar zichzelf te laten noemen. Ik heb daar niets op tegen. We danken er musea aan als het Getty Museum, de Corcoran, het Guggenheim en de Frick Collection.

Een plezierig neveneffect van de autonome positie van Amerikaanse musea, zonder bemoeienis van de overheid, is dat ze niet worden gerund door één enkele dictatoriale kunstkenner/historicus/ambtenaar, maar door een Board of Trustees. Die bestaat uit de museumdirectie en mensen uit de zakenwereld of het culturele leven van de stad of de staat waarin het museum zich bevindt. Het zijn mensen die iets weten van kunst en van verzamelen, of anders wel van financiering en managen, en in elk geval van de lokale interesses en smaken.

Als iemand een stevig bedrag wil weggeven aan een museum, dan kan hij daarvoor bij de belastinginspecteur uitstekende voorwaarden bedingen. Het resultaat is ernaar. In de meest afgelegen en van cultuurarmoede verdachte steden liggen fantastische musea. Neem Houston of Dallas, Cleveland of Indianapolis, Tampa of Huntington. Allemaal steden die volgens het geijkte denken in Europa verstoken zouden zijn van cultuur. Het tegendeel is het geval. Ze hebben musea waarop elke Europese stad jaloers zou zijn.

Particuliere geldstromen

Amerika heeft altijd een andere financiering van zijn cultuur gekend dan Europa. Traditioneel lagen de wortels van Europese kunst en cultuur in een kerkelijk en aristocratisch patronaat dat voor sponsoring zorgde. Die functies werden geleidelijk aan overgenomen door de overheid, cultuurbeleid werd onderdeel van de verzorgingsstaat. Veel musea zijn nationaal bezit, er zijn staatsopera’s, staatsorkesten en staatstheaters. Veel landen hebben een publieke omroep waar de overheid veel geld in steekt, en er is een complex netwerk van subsidies voor van alles en nog wat. De belangrijkste geldstroom komt van de overheid en die draait de kraan open of dicht.

In de Verenigde Staten geeft de federale overheid niet zo vreselijk veel geld uit aan cultuurbeleid: zo’n 1,5 miljard dollar in een goed jaar, zoals in 1997. Dat geld gaat naar nationale instellingen zoals de Smithsonian Institution die de musea op de Washingtonse Mall beheert, naar de Corporation for Public Broadcasting (zie cliché 15) en de Library of Congress, de grootste bibliotheek ter wereld. Op decentraal niveau doet de overheid weinig. Daar komt het geld van particulieren of minstens van een private public partnership. In 2002 werd in de Verenigde Staten 241 miljard dollar weggeven, waarvan 5,1 procent naar kunst en cultuur ging: 12,2 miljard dollar. Een veelvoud van de overheidsbijdrage.

Tijdens de Rembrandtlezing van 2002 gaf Kirk Varnedoe, hoofdconservator van het Museum of Modern Art in New York, een typering van de verschillen tussen Verenigde Staten en Europa. Europa heeft volgens hem een top down benadering: via het belastingstelsel wordt een overheidsbudget voor cultuur opzijgezet dat politiek-bureaucratisch over de instellingen wordt verdeeld. Amerika heeft een bottom up benadering. De basis voor kunst en cultuur bestaat uit directe schenkingen, komend uit private fondsen, particulieren en bedrijven. Een professionele staf kan beschikken over een leger van vrijwilligers.

Een van de gevolgen is de sterke betrokkenheid van de burgers: die zijn in Amerika behoorlijk actief in de cultuur van hun stad, of in elk geval de geïnteresseerde laag is dat. Deze betrokkenheid opent natuurlijk wel de mogelijkheid van ongewenste invloed. Inderdaad worden soms zeer beperkte verzamelingen opgenomen of worden bepaalde groepen in de samenleving genegeerd of vergeten. Vanuit dat perspectief kijkt Amerika weer naar Europa: hoe gebeurt het daar? Maar het Nederlandse beleid om minderheden met de haren het museum binnen te slepen door speciaal voor hen georganiseerde activiteiten, heeft weinig navolging gevonden. Minderheden die iets willen, organiseren het zelf. Ze gaan niet zitten wachten tot de overheid dat doet.

Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar klassieke muziek en in de jaren dat ik in Amerika woonde, ben ik nooit te kort gekomen. Ik zag er een aantal van de beste orkesten ter wereld en in kleinere steden uitstekende een symfonieorkest. Niet gesponsord door de overheid maar door de lokale gemeenschap en muziekliefhebbers. Amerikaanse componisten zijn minstens even interessant als hun Europese collega’s. Contemporaine componisten als John Adams en Philip Glass zijn ook in Europa populair, terwijl Charles Ives en Samuel Barber tot het vaste repertoire zijn gaan behoren.

De afkeer van de Europese elite van de Amerikaanse populaire cultuur vind ik nogal hypocriet uiteindelijk is die cultuur razend populair. Dezelfde politici die nu zeuren over veramerikanisering groeiden zelf op met de grensverleggende popmuziek van de jaren zestig. Amerika weet blijkbaar cultuur te produceren die appelleert aan de wereld. Europa lukt dat niet vaak, en als iets wel doorbreekt, dan is het vaak van bedenkelijk niveau. Dat Big Brother en het fenomeen reality tv de Amerikaanse televisiemakers heeft beïnvloed, kan moeilijk een enorm succes genoemd worden. Niet voor de high culture tenminste.