Amerikanen hebben een hekel aan de overheid

   Klopt helemaal

X Zit wel wat in, maar…

   Onzin

In extreme vorm formuleerde de schrijver Henry David Thoreau (1817-1862) wat veel Amerikanen vinden: ‘De beste overheid is er een die niet regeert.’ Thoreau overdreef, maar hij verwoordde perfect de afkeer die veel Amerikanen hebben van centrale overheden. De redenen daarvoor zijn complex, maar het is altijd een belangrijke factor geweest in de Amerikaanse politiek. In theorie althans, want in de praktijk slobberen Amerikanen net zo graag uit de overheidstrog als wie dan ook.

De mythe wil dat Amerika werd gecreëerd door eenzame pioniers die met hun blote handen het land ontgonnen, maïs plantten en uit het niets een leven opbouwden (en de indianen over de kling joegen). De individuele burger maakte Amerika, dat deed niet de Amerikaanse overheid. Zoals Alexis de Tocqueville schreef: ‘De burger van de Verenigde Staten krijgt van jongs af aan bijgebracht dat hij op zichzelf moet vertrouwen. Hij kijkt altijd met een zeker wantrouwen en ongenoegen naar de autoriteiten en vraagt alleen hulp als hij echt niet anders kan.’ Volgens Ronald Reagan zou die burger nog veel meer kunnen doen als de overheid hem maar niet in de weg liep. Zakenman/politicus Ross Perot, die zijn vermogen verdiende met informatiesystemen voor de overheid, had er een oneliner voor: ‘Als u mij, als praktische zakenman, vraagt: “Wat voor product maakt de overheid, Ross?” dan moet ik zeggen: ”Ze maakt niets.”’

Niemand heeft ooit stemmen verloren met het afkammen van de overheid, meestal handig samengevat in de kreet ‘Weg met Washington’. Vooral uit de monden van senatoren en afgevaardigden klinkt dat ietwat bizar. Zij mogen uitgeven wat ze willen maar ze zijn wel altijd tegen belastingen, dat spreekt. Want dat is synoniem met verzet tegen de overheid. Hier spreekt een lange traditie. Verzet tegen belastingen is zo oud als Amerika zelf. Het was de aanleiding tot de Onafhankelijkheidsstrijd: de Boston Teaparty in 1773 ging over belastingen. De allereerste opstand tegen de Amerikaanse overheid was de Whisky Rebellion in 1794, tegen een belasting op whisky. Ronald Reagan beloofde lagere belastingen, beide Bush’s deden het. Het onderwerp leent zich bij uitstek voor demagogie.

Verdeeldheid over de rol van de overheid loopt als een rode draad door de Amerikaanse geschiedenis. De dertien kolonies die in 1776 aan hun gezamenlijke avontuur begonnen, wilden eerst helemaal geen federale overheid. Ze probeerden een los samenwerkingsverband, een confederatie, maar dat werkte niet. Binnen tien jaar kwamen ze bij elkaar om een grondwet te schrijven die een federale staat schiep mét een centrale overheid. Het kon nu eenmaal niet anders, schreef James Madison in The Federalist Papers: ‘Als mensen engelen waren, dan zou een overheid niet nodig zijn.’

De dagelijks praktijk leidde echter tot fundamentele meningsverschillen. Thomas Jefferson, de derde president, stond een republiek van onafhankelijke boeren voor ogen: stoere zelfvoorzienende gezinnen die de federale overheid konden missen als kiespijn. Zijn tegenstrever, George Washingtons minister van Financiën Alexander Hamilton, geldt als de peetvader van de Amerikaanse federale overheid. Hamilton meende dat de Verenigde Staten alleen tot ontplooiing konden komen met een sterke centrale staat, en hij deed alles om dat tot stand te brengen.

De tegenstelling tussen federalisten en anti-federalisten loopt dwars door de Amerikaanse geschiedenis waarbij de partijen geregeld stuivertje wisselen. In de negentiende eeuw waren de Republikeinen voor een sterke overheid, met stevig gezag en flinke infrastructurele investeringen, in de twintigste eeuw namen de Democraten die positie over. Roosevelts New Deal vergrootte het bereik en de invloed van de federale overheid, tot een hoogtepunt in de jaren zestig. President Johnson drong de onwillige staten niet alleen gelijke burgerrechten op maar ook een scala aan sociale programma’s. Sindsdien wordt er weer geknaagd aan de rol van de overheid. Ronald Reagan maakte goede sier met zijn kreet ‘Get the government off our backs’ en Bill Clinton verklaarde dat de ‘tijd van big government’ voorbij was. Geen van beide verkleinden ze het aandeel van de overheidsuitgaven in het bruto nationaal product.

Big Brother-conservatisme

Zonder de discussie over de rol van de overheid te bagatelliseren, moet je vaststellen dat het vaak gaat om politieke spelletjes. Wie de macht heeft, gebruikt de overheid voor eigen doeleinden. De Republikeinse afgevaardigden zeurden jarenlang over de uit de hand gelopen uitgaven, maar sinds ze in 1994 de meerderheid kregen, gaat er meer geld om dan ooit tevoren. Alleen gaat het nu naar hún favoriete projecten.

De overheid heeft altijd een grotere rol gespeeld dan Amerikanen willen erkennen. Dat begon al met het uitdelen of goedkoop beschikbaar stellen van federale grond aan kleine boeren. De Land Ordinance van 1785 garandeerde dat de federale gebieden (er waren toen tien nieuwe staten voorzien) zouden worden opgebroken in keurig geregistreerde stukken van zes mijl bij zes mijl. Die zouden per individuele eenheid verkocht worden. In een township van 36 secties zette de overheid eenheden opzij voor publieke functies en om weg te geven aan veteranen van de Onafhankelijkheidsoorlog. Iedereen die over Amerika heeft gevlogen, weet dat het westen eruit ziet als een geruite lappendeken.

De Homestead Act die Abraham Lincoln in 1862 doorvoerde, gaf pioniers 160 acres (ongeveer 65 hectare) als ze die minstens vijf jaar zouden bewerken. De overheid subsidieerde de spoorwegen, die het land aan elkaar knoopten. Het Army Corps of Engineers zorgde voor de infrastructuur op het platteland en bouwde de dijken langs de Mississippi. De regering-Eisenhower legde het grote netwerk aan van autowegen. De sociale voorzieningen die Amerika heeft kwamen voornamelijk tot stand dankzij belastingvoordelen. Social Security en Medicare garanderen dat mensen niet meer voor hun ouders hoeven te zorgen. Het is bepaald niet zo dat de overheid in Amerika stil zit.

Veel overheidshaters zijn dat alleen maar omdat zij niet de meerderheid hebben. Ondanks zijn afkeer van centrale regels, zou christelijk rechts de overheid maar wat graag inschakelen. Het ‘koortsachtige moralisme’ volgens politicoloog James Morone steeds aanwezig in de Amerikaanse geschiedenis is vaak sterker dan de weerzin tegen de staat. Morone noemt de Amerikaanse geschiedenis ‘een aaneenschakeling van kruistochten’. Denk aan de Drooglegging toen het hele staatsapparaat werd ingeschakeld om drank uit te bannen. Denk aan de windmolenstrijd tegen drugs. Moralistisch links schakelt even graag de overheid in. De strijd tegen de slavernij en tegen de segregatie werd gevoerd in morele, soms quasi-religieuze termen.

Zo gezien zijn overheidshaters simpelweg slechte verliezers. Hun macht is beperkt, omdat ze hoogstens een grote minderheid zijn. Maar ze hebben wel grote invloed doordat ze het debat over de civil society frustreren. Ze vergiftigen de discussie. De militia’s die in Idaho vrijstaten oprichten, zijn daar de meest extreme variant van. Een van Clintons betere toespraken was die vlak na de aanslag in Oklahoma. Op 5 mei 1995 veegde Clinton de vloer aan met ‘de militia’s en al die mensen die geloven dat de grootste bedreiging van de vrijheid van onze eigen regering komt’. ‘Er is niets patriottisch aan het haten van je land,’stelde Clinton, ‘of pretenderen dat je je land liefhebt maar je regering veracht.’

De militia’s zijn inmiddels behoorlijk uitgedund maar de hypocrisie over de overheid is onveranderd groot. Zo zijn Texanen er trots op dat ze de overheid graag en intens haten. Maar het was de gulle hand van Washington die Texas omvormde van een achterlijke zuidelijke staat tot een hightech grootmacht. Lyndon Johnson regelde elektriciteit voor de Hill Country waar hij opgroeide en hij was er verantwoordelijk voor dat het ruimtevaartprogramma in Houston zit. Texanen zijn behoorlijk goed in het gebruiken van politieke macht. Halliburton, de onderneming van vice-president Cheney die zoveel grote contracten in Irak opstreek, heeft niet voor niets zijn hoofdkwartier in Dallas en zijn bijkantoor in Washington. Paul Krugman, de columnist van The New York Times, heeft berekend dat de Democratische ‘blauwe staten’ (de kuststaten die voor Gore stemden) de Republikeinse rode staten subsidiëren voor zo’n negentig miljard dollar per jaar.

Ook de regering-Bush is ambivalent. Ze mag de belastingen verlaagd hebben, de overheidsuitgaven zijn flink verder gestegen. Met het Department of Homeland Security heeft ze een gigantische nieuwe overheidsbureaucratie opgezet en in Irak wordt met overheidsgelden aan een nieuwe wereld gewerkt. Bovendien heeft de regering veel meer macht opgeëist dan een echte conservatief zou willen zien. Noem het maar Big Brother-conservatisme. Minister van Justitie John Ashcroft is er de exponent van. Hij bemoeit zich overal mee. Volgens het conservatieve gebedsboek zouden staten zelf moeten kunnen experimenteren, maar toch torpedeerde Ashcroft de ‘Assisted Suicide Law’ die de staat Oregon al twee keer heeft aangenomen. Hij spoort lokale aanklagers aan om zoveel mogelijk de doodstraf te eisen. Zo hangt Ashcroft de moralizer-in-chief uit. Maar goed dat hij zelfs in zijn eigen partij in de minderheid verkeert.

Een mantra van moderne conservatieven is dat je de overheid moet inperken door de financiering af te snijden. Maar dat is gemakkelijker in algemene zin dan ook werkelijk kiezen welke programma’s je wilt beëindigen. Dat verklaart waarom onder conservatieve presidenten als Ronald Reagan en George W. Bush de overheidstekorten zo oplopen. Fiscaal conservatisme is aan deze conservatieven niet besteed. ‘Big government’ waartegen Ronald Reagan in 1980 ten strijde trok, is groot in absolute zin maar verder de kleinste van het Westen. Maar voor een echte conservatief is de overheid altijd te groot. Toch is er weinig bereidheid om radicale stappen te zetten. Het is meer retoriek dan actie. Dat bleek toen Newt Gingrich eind 1995 de overheid letterlijk lam legde door de begrotingen tegen te houden. Gingrich dacht dat de burgers die gesloten deuren van de overheid zouden toejuichen. In plaats daarvan waren ze kwaad op zijn obstructiebeleid en herkozen ze Bill Clinton.

Zo heeft Amerika tegelijk een anti-overheidstraditie en een traditie van een actieve overheid. Je moet wel vaststellen dat afkeer van de overheid als politieke slogan altijd werkt. Er zit een rare schizofrenie in. In welk ander land zou je bumperstickers tegenkomen met de tekst: ‘I love my country but I hate my government’?