Nixon en Kissinger, partners in crime

Nixon and Kissinger. Partners in Power. Door Robert Dallek, Harpers Collins 2007.

We weten al veel over Richard Nixon en Henry Kissinger, de twee Amerikaanse politici die tussen 1969 en 1974 de wereld runden. Veel te veel. De schaamteloze zelfverheerlijking in hun autobiografieën, de kritische beschouwingen van meer afstandelijke waarnemers of van partijdige polemisten. Hoewel de gevierde historicus Robert Dallek niet vreselijk veel nieuws toevoegt aan het beeld, is zijn beschrijving van de dagelijkse werkelijkheid die deze twee mannen creëerden nog steeds adembenemend. Niet omdat het zo’n spannend jongensboek is – dat ook, in zeker opzicht – maar vooral door de intense slechtheid van beide mannen. Bij het lezen van Nixon and Kissinger, Partners in Power gaan nog steeds de haren in je nek overeind staan door het kille machtsmisbruik, de zelfdienende analyses, de verspilling van levens om een illusoir doel te bereiken, de foute keuzes, de rijp-voor-de-psychiater sfeer die in het Nixon Witte Huis heerste.

Om onduidelijke redenen hebben sommige Europese conservatieven nog steeds een zwak voor deze twee mannen. Ze zouden verplicht Dallek moeten lezen om zich opnieuw te realiseren dat het Nixon Witte Huis een criminele operatie was, een term die ik niet lichtzinnig gebruik. Democratische vormen, de rechtsstaat, belangen die de volgende verkiezingen overstijgend, gewoon dagelijkse levens van soldaten en burgers in verre landen: alles maken deze mannen kapot. Ik aarzel om het dédain van Nixon voor democratische vormen te vergelijken met de zachte machtsgreep die de regering Bush/Cheney de afgelopen jaren heeft gepleegd, maar ik kom er niet omheen. Er is iets met Republikeinse presidenten dat hen een gevaar maakt voor de rechtstaat (Watergate, Iran-Contra, de Cheney-bende).

Het is altijd gevaarlijk om de werkelijkheid van vandaag te vergelijken met die van toen, maar de vele pagina’s die Dallek besteed aan de manier waarop een verloren oorlog in Vietnam werd afgewikkeld, roepen een onmiskenbaar aha-gevoel op. Nixon won in 1968 mede door zelf actief diplomatiek beleid te voeren om de zuidvietnamese dictator Thieu van de onderhandelingstafel weg te houden (in strijd met de Logan Act van 1799 die diplomatie door individuele burgers verbiedt) en door de kiezers een snel einde aan de oorlog te beloven. Overigens laat Dallek mooi zien hoe stupide dit uitpakte: Thieu wist zelf ook wel dat hij beter af was met Nixon in het Witte Huis maar kreeg zo een I-owe-you grip op de nieuwe president. Zo slim was Nixon niet.

Hoewel Nixon de soldaten geleidelijk aan terughaalde, is het ontmoedigend te zien hoe overwegingen van gezichtsverlies, verkrijgen van korte termijn gelijk en politiek gemanoeuvreer de oorlog nog jaren lieten aanlopen met 20.000 dode Amerikanen en ontelbare Vietnamezen en Cambodjanen slachtoffers (miljoenen als de Rode Khmer op het conto van deze politici wordt geschoven). De Nobel prijs voor Henry Kissinger (1972) vond ik altijd een gotspe en dat blijft het.

Dallek is een boeiend auteur. Hoewel boeken zoals dit werk altijd te lang zijn, weet hij de lezer door de zes jaren van Richard en Henry te sleuren. Hij heeft naar alles geluisterd, alles gelezen en biedt een paar onthullingen. Onder meer dat Kissinger zelf de oorlog van 1973 runde omdat Nixon het niet kon wegens drank en depressie, en dat Henry de president zelfs pas een paar uur later wakker maakte. Dat hij zelf de defcon verhoogde naar een pre-nucleaire status om de Russen af te troeven, wisten we al. Dallek suggereert verder dat er in de archieven van de persoonlijke arts van Nixon het nodige zal zijn te vinden over diens gekte (laat ik het zo maar noemen) maar diens kinderen hebben dat archief voor 75 jaar achter slot en grendel gestopt.

Hoe evalueren we dan dit machtspact tussen twee ambitieuze maar door het leven getekende frusties – die volgens Dallek erg veel op elkaar leken? Om te beginnen dat hun persoonlijk ambities, herverkiezing voor Nixon en ‘de beste minister ooit’ voor Kissinger, duidelijk invloed hadden op hun buitenlands beleid. Het leidde tot ‘vreselijke beslissingen’ in hun omgang met Vietnam, India-Pakistan (waar Kissinger voor Pakistan koos om de China opening te beschermen), en Chili waar Dallek de verantwoordelijkheid voor de staatsgreep tegen Pinochet en alle gevolgen ervan zonder restricties bij het Witte Huis legt. Ook stelt Dallek vast dat de buitenlandse politiek danig heeft geleden onder de pogingen om Watergate weg te poetsen door het te bedelven onder diplomatieke initiatieven. Het nationale belang werd ondergeschikt gemaakt aan het Witte Huis belang.

Hun ambitie had ook positieve resultaten. De opening naar China, détente met de Sovjet Unie, wapenbeheersing en uiteindelijk een einde aan de oorlog in Vietnam rekent Dallek daartoe. Wat Vietnam betreft, kwalificeert hij dat tot het beslissende einde van de militaire betrokkenheid – hij heeft weinig goede woorden voor de manier waarop dat ging. Overigens waren de eerste 27 maanden van de regering Nixon nauwelijks succesvol, vallen en opstaan, vooral wat Vietnam betreft. In die zin is de zorg van Nixon begrijpelijk dat hij nog niets zinnigs had afgeleverd om in 1972 campagne op te voeren. Pas in de lente van 1971 begon de buitenlandse politiek wat op te leveren. Het getoonde staatsmanschap in de opening naar China blijft was onomstreden, vindt Dallek.

De détente met Rusland heeft tot grotere controverses geleid, waarmee Kissinger later werd geconfronteerd toen de conservatieve Republikeinen hem uitkotsten, maar Dallek evalueert dat beleid toch positief. Sterker, hij ziet het als een opstapje naar het einde van de koude oorlog onder Reagan. Terecht ziet Dallek dat meer als het resultaat van de Truman-Kennan strategie van deterrence en containment dan van het neoconservatieve sabelgeratel in de jaren tachtig.

Het Midden Oosten is het moeilijkste te evalueren. Tussen 1969 en 1973 konden de VS weinig doen, behalve het redden van koning Hoessein van Jordanië in 1970. De Yom Kippur oorlog veranderde dat allemaal. Nixon lag toen al in de touwen (dronken, depressief of paranoïde, maar in elk geval niet meer on top of his game) en het was vooral Kissinger die hier de toon zette. Dallek stelt zonder omwegen dat de Camp David akkoorden niet mogelijk waren geweest zonder Kissingers diplomatie in 1973-1974.

Vietnam was rampzalig. Dallek concludeert dat Nixons zorg dat een vroegtijdige terugtrekking zou leiden tot ondermijning van Amerika’s geloofwaardigheid, echoot in alles wat we over Irak horen. De negatieve gevolgen van Vietnam waren enorm maar het ondermijnde niet de geloofwaardigheid van de VS (voor Irak ligt dat waarschijnlijk anders).’Stay the course’, zegt Dallek, was het product van ‘politiek cynisme’. Eigenlijk ging het vooral om binnenlandse politiek en wilde Nixon de ineenstorting van Vietnam uitstellen tot na de verkiezingen van 1972.

De zorg over Chili vertelt veel over het wisselvallige beoordelingsvermogen van Nixon en Kissinger, meent Dallek. Nog afgezien van morele implicaties was het toch moeilijk hard te maken dat Amerika’s nationale welzijn daar op het spel stond. De keuze voor Pakistan in de oorlog met India van 1971 was ‘een blunder’. Het Witte Huis beoordeelde de posities enkel in geopolitieke termen (India en de Sovjet Unie, Pakistan en China) maar beide andere grootmachten waren niet geïnteresseerd in het conflict op de manier waarop Nixon en Kissinger dachten (dat gold trouwens ook voor Vietnam). De conversaties tussen beide heren, die Dallek heeft doorgespit, tonen een overreactie die hen leidde tot ‘de roekeloze discussie van een mogelijke oorlog met de Sovjet Unie’. Echte neutraliteit had iedereen beter gediend.

Watergate, dat naarmate het boek vordert een steeds grotere rol gaat spelen, is natuurlijk de grootste vlek op het toch al smutzige blazoen van Nixon en Kissinger. Het bracht een terecht einde aan een pathetisch presidentschap dat gevaarlijke kantjes had gekregen. Nixon gaf nooit toe dat hij iets fout had gedaan en dat meende hij waarschijnlijk oprecht. Het vertelt veel over zijn beoordelingsvermogen – of gebrek daaraan.

Beide hoofdpersonen besteedden de rest van hun leven aan het oppoetsen van hun imago. Kissinger kwam er beter uit dan Nixon, maar Dallek kent weinig genade in het tentoonstellen van de vleierije en leugenachtigheid die Kissinger gebruikte om in de gratie te blijven en zijn eigen macht te vergroten. Wel stelt Dallek vast dat Kissinger een ander persoon werd onder Gerald Ford (hoewel hij daar ook alleen maar minister werd en niet de posities van Veiligheidsadviseur en minister samenbalde). Het was de duistere kant van Nixon die de duistere kant van Kissinger voedde, concludeert Dallek. Alle successen en alle mislukkingen van de regering Nixon kwamend aaruit voort. De gevolgen ervan, met name op binnenlands gebied, zijn nog dagelijks te merken in het wantrouwen en de compromisloze polarisatie die de Amerikaanse politiek zo onaangenaam hebben gemaakt (en zo ineffectief).

Dalleks boek zet deze hele treurige episode nog eens helder op een rijtje. Door Nixon en Kissinger te combineren en hun beider pathologieën serieus te nemen gaat hij verder dan de biografen van beide heren. Het levert een fascinerend en ontmoedigend verhaal op, een waarschuwing hoe dicht misbruik ligt bij het verstandig en weloverwogen gebruik van presidentiële macht. En het leidt tot de onvermijdelijke conclusie dat Richard Nixon toch echt een boef was. Zo bezien is het nog net goed gekomen – het had ernstiger kunnen uitpakken: ze hadden ermee weg kunnen komen.

Frans Verhagen is publicist en hoofdredacteur van www.amerika.nl