De haat-liefdeverhouding met de overheid

Amerikanen hebben een lastige relatie met hun overheid: ze kunnen niet met en ze kunnen niet zonder. In augustus 2017 was deze januskop van Amerika mooi te zien in Houston. De stad is zonder voorschriften of regulering gebouwd op zompige vlakten die normaliter bij zware regenval het water absorbeerden. Ze bleken volgebouwd of bedekt met asfalt, en een deel van de stad liep onder toen orkaan Harvey Texas aandeed.

Toen werd de andere kant zichtbaar. De nooddienst van de federale overheid, FEMA, moest te hulp schieten. President Trump maakte direct enige tientallen miljarden vrij om de puinhopen op te ruimen. Ineens zag Texas in, dat een effectieve overheid hulp kon bieden. In 2015 had senator Ted Cruz, de leidende Texaanse politicus, nog hulp geblokkeerd aan New Jersey en New York na orkaan Sandy. Dat zou allemaal verspilling zijn. Nu hield hij zijn hand op. Cruz vertegenwoordigt in extreme vorm een specifiek Amerikaanse mentaliteit: weg met de overheid behalve als ik hem nodig heb.

In Florida, twee weken later getroffen door de orkaan Irma, en een staat waar een anti-overheidsgouverneur de scepter zwaait, ging het niet anders. Ook hier waren steden verrezen op plekken waar eigenlijk geen steden zouden moeten liggen. Ook hier retoriek tegen de bemoeizuchtige overheid en de ‘leugens’ van klimaatopwarming. Laat ons met rust. En ook hier de roep om hulp. Het zijn mooie illustraties van de ambigue relatie van Amerikanen met hun overheid.

Misschien komt het omdat Amerika tot stand kwam in een opstand tegen een verre Engelse overheid. Het lijkt wel of Amerikanen worden geboren met een anti-overheidsgen. Zelfs mensen met redelijk progressieve ideeën hebben er last van. Het heeft te maken met een klassiek Amerikaans verhaal van zelfredzaamheid, het verhaal van de jongetjes die zichzelf opwerken van krantenjongen of luciferverkoper tot succesvolle burgers.

Verdeeldheid over de rol van de overheid loopt als een rode draad door de Amerikaanse geschiedenis. De dertien kolonies die in 1776 aan hun gezamenlijke avontuur begonnen, wilden eerst helemaal geen federale overheid. Ze probeerden een los samenwerkingsverband, een confederatie, maar dat werkte niet. Binnen tien jaar kwamen ze bij elkaar om een grondwet te schrijven die een federale staat schiep mét een centrale overheid. Het kon nu eenmaal niet anders, schreef James Madison in The Federalist Papers: ‘Als mensen engelen waren, dan zou een overheid niet nodig zijn.’ De Founding Fathers, de ver vooruitdenkende mannen die de VS in elkaar zetten, waren realisten.

De dagelijkse praktijk leidde echter tot fundamentele meningsverschillen. Thomas Jefferson, vanaf 1801 de derde president, stond een republiek van onafhankelijke boeren voor ogen: stoere zelfvoorzienende gezinnen die de federale overheid konden missen als kiespijn. Zijn tegenstrever, George Washingtons minister van Financiën Alexander Hamilton, meende juist dat de Verenigde Staten alleen tot ontplooiing kon komen met een sterke centrale staat. Tussen deze twee polen beweegt zich tot op de dag van vandaag de discussie over wanneer een overheid wel en wanneer zij niet actief moet zijn.

De mythe wil dat Amerika werd gecreëerd door eenzame pioniers die met hun blote handen het land ontgonnen, maïs plantten en uit het niets een leven opbouwden. In dit beeld was het de individuele burger die Amerika maakte, zeker niet de Amerikaanse overheid. Volgens Ronald Reagan zou die burger nog veel meer kunnen doen als de overheid hem maar niet in de weg liep. De held van de moderne Republikeinen maakte goede sier met de soundbite: ‘Dit zijn de ergste woorden die je in Amerika kunt horen: Ik ben van de overheid. Ik ben hier om u te helpen.’ In Houston en Florida waren ze maar wat blij dat er een overheid opdook.

Deze mythische versie miskent dat de overheid altijd een grote rol heeft gespeeld. Dat begon al met het uitdelen of goedkoop beschikbaar stellen van federale grond aan kleine boeren via de Homestead Act (1862). De overheid subsidieerde de spoorwegen die vanaf 1869 het land aan elkaar knoopten. Het Army Corps of Engineers zorgde voor de infrastructuur op het platteland en bouwde de dijken langs de Mississippi zodat die niet voortdurend buiten zijn oevers trad. Als we met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis stappen: om de Duitsers en de Japanners te verslaan ging Amerika tijdens de Tweede Wereldoorlog over op een geleide economie die onder andere dan oorlogsomstandigheden nooit mogelijk was geweest.

Was die inspanning nog noodzakelijk of onontkoombaar, dat gold niet voor het opvangprogramma voor terugkerende veteranen. Met de Servicemen’s Readjustment Act van 1944, beter bekend als de GI Bill (GI staat voor de Amerikaanse soldaat, een gewone General Issue Joe), creëerden de politici min of meer per ongeluk het meest succesvolle social engineering project dat de Verenigde Staten ooit uitvoerde. In plaats van de standaardbonus voor soldaten kregen de veteranen hulp bij het betalen van onderwijs, het opzetten van een eigen bedrijf en het kopen van een huis. Tot ver in de twintigste eeuw zou deze investering in eigen bevolking het land een enorm voordeel verschaffen.

Een ander voorbeeld zijn de autowegen. Iedereen die in Amerika heeft gereisd kent het systeem van de Interstate Highways, de genummerde freeways. We danken het aan een gigantisch overheidsproject, opgezet door president Dwight Eisenhower. Hij reageerde ook adequaat toen de Sovjet-Unie op 4 oktober 1957 de eerste satelliet lanceerde, wat leidde tot paniek. De blinkende bol in de ruimte sloeg een bres in Amerika’s eigen idee van militaire onkwetsbaarheid. Eisenhower greep de gelegenheid aan om een wet door het Congres te rammen die middelen vrijmaakte voor wetenschap, taalbeheersing en regionale studies in het kader van de Koude Oorlog. De wet legde de fundamenten voor de hightech ontwikkeling daarna. Soms komt er iets goeds van onzinnige paniek. Eisenhower was een Republikein zoals die tegenwoordig niet meer zijn te vinden.

Het NASA-ruimtevaartprogramma sloot hier meteen op aan. Opnieuw was er sprake van een gigantisch overheidsprogramma en opnieuw werd het gerechtvaardigd als een noodzakelijke uitgave in de concurrentiestrijd met de Sovjet-Unie. Dit ultieme overheidsprogramma boekte succes op 20 juli 1969: gadegeslagen door honderden miljoenen televisiekijkers landde een Amerikaan op de maan. Het getuigt van de energie, de investeringen en de creativiteit van Amerika dat slechts acht jaar nadat president Kennedy een landing op de maan als doelstelling had geformuleerd, Neil Amstrong daarop de eerste stap zette.. Belangrijker dan de overwinning op de Sovjet-Unie was dat dit investeringsprogramma een enorme impuls gaf aan praktisch toepasbaar wetenschappelijk onderzoek.

Infraroodtechnologie, lasers en andere technologie kwamen uit de researchlaboratoria, vaak in samenwerking met grote technische bedrijven, die profiteerden van miljarden dollars aan research en development. Ook de digitalisering van de samenleving, het internet en e-mail danken we aan de NASA en het Pentagon. Creatieve ondernemers verdienen alle krediet voor hun slimheid en marktbewustzijn om hier een miljardenindustrie van te maken, maar ze vergeten vaak de stimulerende rol van de overheid te vermelden. De gemiddelde Amerikaan heeft er al helemaal geen idee van. Die denkt dat die slimme jongens het allemaal zelf bedacht hebben.

Sinds de jaren tachtig, sinds Ronald Reagans presidentschap, domineert een anti-overheidstoon de Amerikaanse politiek. Die was deels ideologisch bepaald doordat de neoliberale denkwijze terrein won, de visie dat de vrije markt ruim baan moest krijgen ten koste van een uitgebreide en actieve overheid, deels het gevolg van een belastingopstand. Door de hoge inflatie in de jaren zeventig kwamen burgers zonder dat ze er feitelijk op vooruitgingen in steeds hogere belastingschijven terecht, zowel voor inkomens- als voor onroerendgoedbelasting. Het leidde tot een opstand in Californië, die oversloeg op de rest van het land. Sindsdien heerst in Washington een permanente anti-overheidskramp, de bijna vanzelfsprekend geachte overtuiging dat de overheid aan banden gelegd moet worden.

Zo heeft de geschiedenis Amerika opgezadeld met een anti-overheidstraditie en tegelijkertijd een traditie van een actieve overheid. Een land dat zo rijk, zo creatief en zo ondernemend is als de Verenigde Staten zou toch in staat moeten zijn structurele armoede en achterstand meer te verminderen dan het daadwerkelijk doet. Daarvoor zijn compromissen nodig die in het gepolariseerde klimaat van de afgelopen dertig jaar vrijwel onmogelijk zijn. Er zit een rare schizofrenie in. In welk ander land kun je bumperstickers tegenkomen met de tekst: ‘I love my country but I hate my government’.

Volgende hoofdstuk.