Wijn

Bijna driehonderd jaar lang probeerden Amerikanen behoorlijk wijn te produceren. Pas toen de druiven uit Europa in Noord-Amerika konden overleven, begon het ergens op te lijken. Kort daarop draaide de drooglegging de succesvolle Californische wijngaarden de nek om. In de laatste dertig jaar van de twintigste eeuw kwam eindelijk de echte de doorbraak.

Door Paul Lukacs (copyrights American Heritage)

Nog maar een generatie terug telden de Verenigde Staten nauwelijks mee in de wereld van de wijn. Zeker, Amerika had een lange geschiedenis van het verbouwen van druiven en het maken van wijn, maar als wijnnatie was het land niet relevant. Grote producenten, zoals E & J Gallo, leverden oninteressante tafelwijn in grootverpakkingen, maar slechts een handjevol kleine wijnboeren maakten iets dat leek op Europese kwaliteitswijn.

Toen, schijnbaar uit het niets, maakte de Amerikaanse wijn opeens een reuzensprong in kwaliteit en prestige. Opeens ontdekte de wereld Amerikaanse wijn en ontdekte Amerika dat het in staat was wijn te maken die zich kon meten met de beste ter wereld.

Nieuw respect

Het begon met een cruciaal moment van ontdekking, van bewustwording. In mei 1976 organiseerde een jonge Brit, Stephen Spurrier, die in Parijs een wijnschool runde, een wijnproeverij. Hij nodigde een aantal van de meest gerespecteerde wijnexperts uit voor een 'blinde' vergelijking van prestigieuze geclassificeerde Bordeauxwijnen en witte Grand Cru Bourgognes. Spurrier voegde ook een paar Californische Cabernet Sauvignons en Chardonnay's toe, deels omdat hij deze obscure wijnen waardeerde, deels om Frans snobisme aan de kaak te stellen.

Het was niet de eerste keer dat Franse en Amerikaanse wijnen werden vergeleken, maar het was wel voor het eerst dat het gebeurde in Frankrijk, met Franse professionele proevers. En het was een blinde proeverij. Tot ieders verrassing, ook die van Spurrier, bleken de winnende wijnen Amerikaans: de rode een Stag's Leap Wine Cellars 1973 Cabernet, de witte een Chateau Montelena 1973 Chardonnay, beide afkomstig uit Napa Valley. De pers sprong erop. In Frankrijk was de reactie er een van woede en ongeloof, in Amerika van pure vreugde. 'Vorige week gebeurde in Parijs het ondenkbare', schreef Time, 'Californië versloeg heel Frankrijk.'

Dat was onzin. Wijn beoordelen is een subjectieve bezigheid en aan verandering onderhevig, en Spurrier zelf meende dat de Parijse proeverij niet moest worden gezien als een wedstrijd maar als een middel tot ontdekking.

In dat opzicht had de proeverij echter grote gevolgen: hij toonde aan dat de Verenigde Staten (en misschien ook andere landen) wijnen van wereldklasse konden produceren. In Amerika zelf leidde het ertoe dat de wijnindustrie zijn eisen hoger ging stellen en zich 'wereldklasse' ten doel stelde. In Europa leidde het ertoe dat wijnmakers met nieuwe waardering en respect naar Amerikaanse wijn keken. De realisering dat uitstekende wijn afkomstig kon zijn uit wijngaarden zonder eeuwenlange tradities suggereerde dat het tijd was om het concept 'goede wijn' opnieuw te doordenken.

De meest radicale verandering in de twintig jaar die volgden was de opkomst van de Amerikaanse wijn, zowel in kwaliteit als in termen van invloed en erkenning. Dat ging met zo'n snelheid dat de Verenigde Staten nu waarschijnlijk het belangrijkste wijnproducerende land ter wereld zijn geworden. Noord-Amerika produceerde echter al wijn sinds het einde van de zeventiende eeuw, dus in die zin was het allesbehalve snel. Meer dan drie eeuwen lang boekte de Amerikaanse wijn alleen met vallen en opstaan successen, kleine overwinningen bijna automatisch gevolgd door enorme teleurstellingen. Hoe kon dat zo snel veranderen in de laatste kwart eeuw?

Het antwoord is paradoxaal maar typisch Amerikaans. Aan de ene kant predikten de wijnentrepreneurs aan wier werk de opkomst was te danken individuele onafhankelijkheid. Ze geloofden dat hun succes weinig of niets had te maken met resultaten in het verleden. Aan de andere kant wilden diezelfde wijnmakers niets liever dan een traditie opzetten en een erfenis nalaten. Ze geloofden dat niets onmogelijk was in de Amerikaanse natuur en zagen het als hun missie om geschiedenis te maken van de vruchten van die natuur: Amerikaanse wijn gemaakt van druiven uit Amerikaanse wijngaarden.

Verschillende wijnculturen

Dat was een oude droom. Voor de eerste Europese kolonisten moet Amerika een wijnparadijs geleken hebben: overal aan de oostkust groeiden wilde druiven. Maar al snel bleek de Amerikaanse druif, de Vitis labrusca, mindere wijn op te leveren dan ze gewend waren met de Europese Vitis vinifera. Dat leidde tot een drie eeuwen durend debat over de vraag of Amerikaanse wijn volgens een strikt Europees model geproduceerd moest worden. Lange tijd ging die discussie over de soort druiven en leek het antwoord redelijk eenvoudig. Noord-Amerikaanse druiven waren lekker om te eten maar ze leverden een onaantrekkelijke wijn op die rook en smaakte naar natte huiden.

Het importeren van Europese druiven leek de aangewezen weg. Het probleem was dat de stokken allemaal dood gingen. Iemand als Thomas Jefferson probeerde van alles, maar ook hij moest in 1809 concluderen dat er niets anders opzat om te werken met de mindere soort lokale druiven. Anderen bleven proberen, zoals wijnmaker Nicholas Longworth, die in Ohio van alles en nog wat testte. Longworth zette grote wijngaarden op in de Ohio Valley nabij Cincinnati, zich concentrerend op de Catawba druif, een kruising tussen pure labrusca en vinifera. Hij produceerde Amerika's eerste succesvolle wijn, een zoete 'Sparkling Catawba' die behoorlijk populair werd. Longworth plantte veel en verdiende uitstekend, maar wist heel goed dat zelfs hybride labrusca-varianten de Europese wijnen nooit naar de kroon konden steken. Hij bleef proberen Vitis vinifera te kweken, zonder succes en zonder te begrijpen waarom de wijnplanten bleven doodgaan.

Het klimaat in het oosten, met zijn vochtige zomers en strenge winters, hielp zeker niet, maar het echte probleem was phylloxera, een kleine gele plantluis die wijnstokken doodt door de wortels aan te vallen. De lokale wijnplanten waren in de loop van eeuwen resistent geworden tegen deze luis, maar de geïmporteerde planten gingen er onvermijdelijk aan ten onder. (Phylloxera vond uiteindelijk zijn weg naar Europa en toen moesten de Amerikaanse wijnplanten de Europese redden.) Maar niet overal in de Verenigde Staten heerste phylloxera: niet in het westen van het land bijvoorbeeld. Terwijl men dus aan de oostkust wijn importeerde of lokale inferieure wijn dronk, bestond er aan de westkust wel degelijk de mogelijkheid om te werken met wijn naar Europees model. Daardoor ontwikkelden zich in het Amerika van de negentiende eeuw twee heel verschillende wijnculturen. De eerste, geconcentreerd in de grote steden aan de oostkust, maakte een scherp onderscheid tussen geïmporteerde en binnenlandse wijn, waarbij de laatste als tweederangs werd gezien. De andere cultuur keek daar heel anders tegenaan. Geconcentreerd in Californië, beschouwde ze Amerikaanse wijn als gelijkwaardig aan de Europese, althans potentieel. Maar omdat de steden van de oostkust de nationale cultuur domineerden, daagde deze tweede visie de eerste nooit direct uit. Aan het einde van de negentiende eeuw maakte Californië weliswaar wijnen die zich konden meten met de beste van Europa, maar ironisch genoeg waren ze beter bekend in Londen dan in New York.

Wijn voor religieuze doeleinden

De eerste wijngaarden in het westen waren te vinden in Spaanse nederzettingen aan de Rio Grande in New Mexico en de Franciscaanse missies in Californië. De wijn was bedoeld voor religieuze doeleinden, maar natuurlijk kwam er kwam ook een seculiere vraag. Tegen het begin van de negentiende eeuw werden op commerciële basis vinifera wijnplanten verbouwd nabij Los Angeles. De favoriete druif was de Mission, geïmporteerd uit Spanje via Zuid-Amerika. De wijn die hij opleverde was volgens de overlevering eenvoudig en saai van smaak. Dat bleef zo tot het midden van de eeuw.

Na de Mexicaans-Amerikaanse oorlog en de Gold Rush kwam de eerste Californische wijn-boom. Hij werd geleid door immigranten, zoals de Hongaar Agoston Haraszthy, de Duitsers Charles Krug en Jacob Beringer, de Fransman Charles LeFranc en zijn schoonzoon, Paul Masson. Deze wijnpioniers plantten wijnstokken overal aan de Californische kust, maar ze concentreerden zich op de valleien ten noorden en ten oosten van San Francisco. Ze experimenteerden, eerst in Sonoma en later in Napa, met elke Vitis vinifera variant die ze maar te pakken konden krijgen. Haraszthy alleen al bracht meer dan driehonderd soorten mee van een Europese trip in 1861.

Natuurlijk maakten ze wijnen volgens strikt Europees model. In de jaren tachtig was passeerde Californië Ohio als leidende wijnstaat. In die jaren dook phylloxera op, maar inmiddels was ontdekt dat men dit kon verhelpen door de planten te enten op resistente wortelstokken, waardoor het niet een landbouwramp werd maar slechts een tijdelijk financieel probleem. Al snel wonnen Californische wijnen medailles in internationale wedstrijden – meer dan dertig op de 1889 Exposition Universelle in Parijs. Behalve naar Europa werden ze geëxporteerd naar Australië, Azië en Zuid-Amerika. Zelfs aan de oostkust ontstond er iets van acceptatie. Alles wees erop dat de binnenlandse wijn zijn tweederangs imago kon afwerpen.

Helaas was er ook een andere, sterkere cultuur, in opkomst, die van de geheelonthouders (temperance) en daarna van de Drooglegging. In 1851 was Maine de eerste staat die droog werd. Tegen 1914 hadden 32 andere staten dat voorbeeld gevolgd en in 1920 begon het nationale 'nobele experiment'.

Uitzonderlijk sterke druiven

Niet dat Amerikanen stopten met het maken of drinken van wijn tijdens de dertien jaar van de drooglegging: ze maakten meer wijn dan ooit. De uitvoeringswet stond iedere burger toe om tot tweehonderd gallons (ruim zevenhonderd liter) wijn of cider te produceren 'voor exclusief gebruik in zijn huis' en boeren begonnen onmiddellijk met het verbouwen van de benodigde druiven. Die moesten uitzonderlijk sterk zijn: ze werden vaak duizenden kilometers getransporteerd, in open treinwagens of in blokken concentraat, bekend als wine bricks. De zaken gingen goed en in 1923 waren prijzen van sommige wijngaarden in Californië gestegen van 500 tot 2500 dollar per acre (tweevijfde hectare). Maar het ging allemaal om kwantiteit niet om kwaliteit. Niemand gaf iets om het verschil tussen Vitis vinifera en Vitis labrusca, of tussen Europese en Amerikaanse wijn. Druiven waren druiven, gist was gist, en alcohol was alcohol. Hoewel de Amerikaanse wijn de drooglegging dus wel overleefde en het in harde getallen zelfs goed ging met de industrie, verdween wat er bestond aan een cultuur van wijnwaardering.

Toen de drooglegging in december 1933 werd opgeheven, verkeerde het land op het dieptepunt van de depressie. Een paar entrepreneurs probeerden de wijnindustrie weer snel op poten te krijgen, maar alle wijngaarden moesten opnieuw beplant worden, de banken verstrekten geen leningen en, het belangrijkste, vrijwel iedereen zag Amerikaanse wijn nu als iets dat je maakte in je badkuip. Zo doemde het oude Oostkustbeeld van de Amerikaanse wijn als tweederangs product weer op: wijn als een andere vorm van alcohol en Amerikaanse wijn als goedkope rommel. De kwaliteit ging drastisch omlaag. Het publiek had alle interesse verloren en in 1940 was tachtig procent van de Amerikaanse wijn zoet of versterkt. Daar kwam de oorlog overheen en daarna was het al gauw vijftig jaar geleden dat mensen buiten Noord-Californië kwaliteitswijn hadden gedronken van de vinifera. Voor de naoorlogse generatie was goede wijn iets uit het buitenland. Amerikaanse wijn was enkel goed voor vino's: alcoholverslaafden. Vrijwel alle premium-wijn werd geïmporteerd, bijna alle pop- en bulk-wijn was binnenlands. Dit was de tijd van Thunderbird, Ripple en Cold Duck – wijnen zonder enige kwaliteitspretentie. Dieper kon de Amerikaanse wijn niet zinken.

Pioniers van consumentenonderzoek

De weg omhoog begon in de jaren zestig, als onderdeel van de reactie op de saaie naoorlogse jaren. Amerikanen begonnen te experimenteren met nieuwe smaken en wijn was er daar één van. De consumptie steeg snel en, meer zeggend, Amerikanen waren bereid meer geld uit te geven per fles. Amerikaanse producenten speelden hier op twee manieren op in. De eerste en meest gebruikelijke benadering was de klassieke: geef de consumenten wat ze wensen. Ernest en Julio Gallo waren de meesters van deze strategie. Ze waren pioniers van consumentenonderzoek naar Amerikaanse smaak en gedurende meer dan een halve eeuw slaagden ze erin vrijwel iedere verandering in de wijnconsumptie te anticiperen.

De tweede benadering, met Robert Mondavi als meest prominente vertegenwoordiger, gaf niets om consumentenvoorkeuren. Deze wijnmakers werkten vanuit de vooronderstelling dat mensen voor wie wijn nieuw was nog geen sterke voor- en afkeuren hadden ontwikkeld en zij stelden zich ten doel om de Amerikaanse smaakpapillen op te voeden met wijnen die, zoals Mondavi zei, 'thuis horen in het gezelschap van de allerbeste wijnen van de wereld'.

Dat Mondavi's benadering het de daaropvolgende dertig jaar won, was volgens de Engelse wijnschrijver Oz Clarke een kwestie van visie en ambitie. Wat volgens hem Amerikaanse wijn onderscheidt, is dat wijnmakers van Californië tot New York zich ten doel stelden de beste wijn te maken. Soms betekende die ambitie hun ondergang, maar vaker leidde het tot een nieuwe industrie die de oude op zijn kop zette: 'de wereld moet daar dankbaar voor zijn'. Volgens Clarke opende het succes van de Amerikaanse wijnen de weg voor producenten over de hele wereld om dezelfde benadering te gebruiken. Goede wijn hoefde niet per se uit eeuwenoude wijngaarden te komen of op klassieke manieren gemaakt te worden. Dit gold voor landen als Australië en Chili, maar ook in Europa, waar het Amerikaanse succes inspireerde tot een revolutie in de kwaliteit van de wijn uit zulke traditionele gebieden als Piedmont in Italië en Bourgondië in Frankrijk. Zowel in de wijngaard als in het productieproces heeft Californië veranderd hoe de wereld wijn maakt en waardeert.

Wetenschappelijke benadering

Hoe konden een land en een staat zonder traditie in het maken van wijnen van wereldklasse wereldleiders worden? Twee factoren springen eruit. Ten eerste was het precies die afwezigheid van traditie in Californië en de VS die de visionaire wijnmakers en entrepreneurs in staat stelde om nieuwe paden te betreden en Amerikaanse wijn naar nieuwe hoogten te voeren. De tweede factor was het bewustzijn dat als Amerikaanse wijn echt 'het beste' als doelstelling wilde, de wijnmakers moesten proberen de definitie van 'het beste' te herzien. Ze konden hun doel niet bereiken door te proberen de beste wijnen van Europa te evenaren, wijnen die traditioneel excellentie definieerden in historische termen die zij niet deelden en niet konden delen.

Het laboratorium was een van de plekken om naar antwoorden te zoeken en de wijnmakers in de jaren zestig en zeventig leunden zwaar op wetenschap en technologie. Een groot aantal van hen had gestudeerd aan de University of California at Davis en zij benaderden hun werk met wetenschappelijke precisie. Ze probeerden de natuur te controleren om consistente en voorspelbare resultaten te bereiken. Wijnmakers die van Davis kwamen, pionierden met landbouwmethoden als mechanisch oogsten, drip-irrigatie en field grafting, bedoeld om beter te kunnen controleren wat er in de wijngaard gebeurde. Sommigen werkten net zoveel met recepten en formules als met hun smaak; ze hadden hun hoofd vol met cijfers en vergelijkingen – pH balansen, fermentatietemperaturen. Voor hen was het maken van wijn minder een individuele kunst dan een herhaalbare wetenschap. Deze systematisering had een downside, want veel van de wijnen bleken steriel te smaken. Maar de upside was enorm. Meer dan wat dan ook was het de nadruk op wetenschap en technologie die de Amerikaanse producenten in staat stelde om hun Europese collega's in zo'n korte tijd in te halen. Terwijl de Oude Wereld eeuwen had geleerd door middel van vallen en opstaan, bracht de Nieuwe Wereld alles direct in de praktijk. Experiment en innovatie namen de plaats in van overlevering.

Vertrekpunt, geen doel

De belangrijkste innovatie was de nadruk op de feitelijk samenstelling van de wijn als cruciaal meetinstrument. Hierbij kwamen technische gegevens kijken als de zuurniveau's en resterende suikers, maar het begon en eindigde met iets veel fundamentelers: de druif zelf. Aan Davis onderwees men dat de druif, de vinifera tegenover de labrusca, maar belangrijker nog, de variatie binnen de soort, de doorslag gaf. Men kon klonen, bestuderen en analyseren in het laboratorium.

Dat was bepaald niet waar in Europa traditioneel de nadruk op lag. Daar werd veel meer aandacht besteed aan de locatie, wat de Franse wijnboer terroir noemt. Ook terroir is, tot op zekere hoogte, te kwantificeren. Factoren als samenstelling van de bodem, drainage en ligging ten opzichte van weersomstandigheden konden wetenschappelijk geanalyseerd worden en op zijn minst gedeeltelijk gecontroleerd worden. Maar terroir houdt meer in dan de feitelijke locatie. Voor de wijnmaker in Bourgondië of Bordeaux ligt de kwaliteit van een grote wijn niet simpelweg opgesloten in de druiven van een specifieke wijngaard, maar vooral in het feit dat de druiven gedurende een hele lange tijd in diezelfde wijngaard geteeld zijn. Kwaliteit is op zijn minst gedeeltelijk te danken aan de geschiedenis. Dit aspect van terroir kan niet gekwantificeerd worden of geanalyseerd en aanvankelijk wantrouwden de Amerikaanse wijnmakers het concept. Dat kwam vooral omdat hen altijd was verteld dat dit nou juist was wat ze niet hadden en niet konden hebben. Maar als je je daarvan los kon maken en 'het beste' kon definiëren in termen van wat nu bestaat, dat wil zeggen, in termen van de druiven waarvan het sap daadwerkelijk de wijn is – dan was er geen enkele reden waarom Amerikaanse wijnen niet het hoogste niveau konden ambiëren. Amerikaanse druiven waren de beste ter wereld. Waarom zou de wijn dan ook niet de beste kunnen zijn?

Toen de Amerikaanse wijnmakers kwaliteit analytisch begonnen te definiëren in plaats van historisch, keken ze opeens ook met nieuwe ogen naar de Europese wijnen: als vertrekpunten in plaats van modellen om slaafs na te maken. Robert Mondavi's Fumé Blanc is daarvan een van eerste en beste voorbeelden. Deze droge witte wijn, voor het eerst op de markt gebracht in 1968, was geïnspireerd op de frisse, licht zure wijnen van de Loire Appellation Pouilly-Fumé. Maar omdat hij op eikenhout werd gerijpt, werd hij niet gemaakt als Pouilly-Fumé en hij smaakte zeker niet zo. Mondavi voelde zich vrij om te innoveren en te experimenteren bij het maken ervan (en het naamgeven) omdat het niet zijn doelstelling was een Oude Wereld-kloon te maken. Hij wilde juist een wijn maken die de beste Europese wijnen aan kon op zijn eigen termen.

Dat gold ook voor de Cabernets en Chardonnay's die acht jaar later de blinde proeverij wonnen. Hoewel ze waren geïnspireerd op Bordeaux en Bourgondiërs, smaakten ze, in Oz Clarke's woorden, 'verrassend, opwindend, anders'. Ze hadden een eigen stijl, gekenmerkt door een intense, mondvullende kwaliteit en rijke, zondoordrenkte fruitsmaken. Gedurende de twintig jaar daarna zou die stijl de Amerikaanse wijn gaan definiëren. Het zou Amerika's grootste gift worden aan de wijnwereld: een exuberante, rijpe stijl van wijn die minstens zoveel heeft te danken aan de druiven waarvan hij is gemaakt als aan de plaats waar ze waren geteeld.

Teruglopende groei

De vroege jaren zeventig waren opwindende tijden voor de Amerikaanse wijn. Op de meest onwaarschijnlijke plekken werden nieuwe wijngaarden geplant: in Illinois, Georgia, Maryland, Texas, Washington en Oregon. Oude wijngaarden werden hersteld in Virginia, Ohio en New York. En zo ongeveer elke dag werd een nieuwe wijngaard geopend in Californië. Geld vloeide rijkelijk. Al snel maakten grote bedrijven hun opwachting, zoals Coca-Cola, Pillsbury en Nestlé, soms door wijngaarden op te kopen, soms door zelf nieuwe te beginnen. Al dit optimisme was gebaseerd op de veronderstelling dat de consumptie van wijn in de VS zou blijven groeien.

Dat gebeurde echter niet. De verkoop van tafelwijn steeg, maar de algehele consumptie van wijn daalde in de twintig jaar die volgden – voornamelijk door anti-alcohol sentimenten in de jaren tachtig. Maar er was iets belangrijks veranderd. Voor het eerst in de geschiedenis was wijn deel geworden van het dagelijks leven. Wat vòòr de drooglegging een gewoonte was van immigranten en de hoogste klasse werd nu onderdeel van het leven van de middenklasse.

De Amerikaanse wijndrinkers waren echter niet erg geïnteresseerd in de rauwe, goedkope vin ordinaire die Fransen en Italianen dagelijks consumeerden. Amerikanen ontwikkelden een typisch Amerikaanse consumenten benadering, geleid door een jurist uit Maryland, Robert Parker. Parker gaf punten op een schaal van honderd aan wijnen en zocht altijd naar de beste fles in elke prijscategorie, ongeacht de herkomst. Niet gehinderd door traditie, probeerden consumenten wijnen uit die zelf weinig traditie hadden. Consumenten hadden echter ook weinig loyaliteit en leken altijd op zoek naar iets nieuws, iets beters. Wilde Amerikaanse wijn voor hen interessant blijven, dan moest de kwaliteit verder omhoog gaan.

De eerste grote kwaliteitssprong was te vinden in de massaal geproduceerde wijnen voor dagelijks gebruik. In de VS waren kwaliteitswijn en goedkope wijn nauw met elkaar verbonden en de stijl van de één volgde die van de ander. E & J Gallo biedt daarvan het beste voorbeeld. Dit familiebedrijf deed het jarenlang prima op basis van de verkoop van jug-, desert- en pop-wijn.

Een reeks van generieke mengwijnen onder het familielabel Carlo Rossi waren (en zijn) bestsellers. Maar vanaf het midden van de jaren zeventig verlegde het bedrijf het zwaartepunt van zijn productie, zij het niet van zijn volume. In 1974 kwam Gallo met de eerste wijnen met kurken in plaats van schroefdoppen. Ook bouwde het bedrijf een gigantische ondergrondse wijnkelder.

In de jaren tachtig begonnen de Gallo's steeds meer kwaliteitswijngaarden te kopen in Sonoma County, die ze vaak met bulldozers herschiepen in het terroir dat ze wensten. Ze bouwden een nieuwe wijnmakerij, schaften het beste materiaal aan en in 1994 kwamen ze met hun eerste estate-bottled Chardonnay en Cabernet, tegen prijzen van respectievelijk dertig en zestig dollar per fles. De wijngaarden in Sonoma produceerden maar één procent van wat Gallo jaarlijks op de markt bracht, maar deze wijnen zetten de standaard voor hun andere producten.

Ziel van de wijn

De overgang van mengwijnen naar specifieke wijnen was een logische gevolg van de filosofie dat de druif de sleutel was voor kwaliteit. Die ontwikkeling ging razendsnel de wereld rond. Chardonnay en Cabernet waren de meest populaire druiven en wijnbouwers plantten ze nu zowat overal. Al snel concurreerden Californische wijnen met die uit Australië, Chili, Italië en Frankrijk, en natuurlijk uit de rest van Amerika. Er gold nu een internationale stijl van wijn maken, waarbij bovenal de smaak van fruit werd benadrukt. Deze stijl kreeg flink wat kritiek – vaak terecht. Inderdaad was er teveel van hetzelfde, teveel formulewijn, maar toch, op het niveau van de matig geprijsde wijnen, was de opkomst van een wereldwijde stijl onmiskenbaar een goede zaak. Wijnbouwers in de hele wereld realiseerden zich dat ook wijn als massaproduct goed kon smaken. Anders gezegd: slechte wijn bestond niet meer, wat de prijs ook mocht zijn.

Op het hoogste kwaliteitsniveau echter stuitte Amerikaanse wijn vanwege zijn obsessie met de druif echter tegen een plafond, zoals de meest getalenteerde wijnmakers zich dat in de vroege jaren tachtig realiseerden. Deze mensen combineerden hun universitaire studies met werkervaring in Europa en geleidelijk aan verdween de 'wij tegen hen' mentaliteit die de aanvankelijke opkomst van de Amerikaanse wijn had vergezeld. Buitenlandse bedrijven begonnen te investeren in Amerikaanse wijngaarden en samenwerking werd nu net zo belangrijk als concurrentie.

Het beste voorbeeld was de samenwerking van Robert Mondavi en Baron Philippe de Rothschild van Château Mouton-Rothschild in Bordeaux. Dat leidde in 1984 tot Opus One, tot dan toe de duurste wijn die uit Californië kwam. Aanvankelijk was Opus One controversieel, maar in 1987 gaf Robert Parker er een puntenwaardering van 93 aan.

Namaakvilla's

Duidelijk was dat de Amerikaanse wijnmakers bij uitstek in staat waren wijn te produceren die recht deed aan het karakter van de druif. Maar ze begonnen zich af te vragen of terroir en druiven samen niet nog meer konden opleveren. Dat deed bijvoorbeeld Warren Winiarski, wiens Stag's Leap in 1976 in Parijs had gewonnen. Toentertijd was Winiarski overtuigd van het ideaal van de druif. Nu was hij daar niet zo zeker meer van. Sommige wijnen waren goed, zo meende hij, omdat ze tegemoet kwamen aan de verwachtingen die bij een regio hoorden. Andere wijnen waren goed omdat ze hoorden bij de soort: ze smaakten zoals wijnen van een bepaalde druif behoorden te smaken. Maar de beste wijnen vermeden overdreven pastorale associaties met de origine, zowel wat betreft plaats als druivensoort.

Denken over 'het beste' als een categorie op zich en niet enkel als een modificatie (de 'beste Bordeaux' of 'beste Cabernet') markeert het laatste stadium in de opkomst van de Amerikaanse wijn. De Amerikaanse wijnindustrie probeert nu traditie te enten op wat nog steeds een tamelijk nieuwe onderneming is. Dat kan rare vormen aannemen, zoals de architectuur van de wijnstreek in Noord-Californië, met zijn namaak Italiaanse villa's naast zestig jaar oude boerenschuren. Maar dit soort dingen is enkel de uiterlijke manifestatie van iets met meer substantie, namelijk een groeiend bewustzijn bij de Amerikaanse wijnmakers dat grote wijnen geschiedenis en traditie nodig hebben om echt groot te zijn (en te blijven).

'Het beste' kan niet gedefinieerd worden in termen die exclusief over het heden gaan, net zomin als ze enkel in het verleden kunnen worden gedefinieerd. Terwijl dus de Amerikaanse wijn nog steeds in termen van druiven wordt gedefinieerd, worden de beste wijnen steeds meer geïdentificeerd op basis van de druif in een context van wijngaard en wijnmakerij, verleden en heden. Californië loopt hierin voorop maar de lessen worden overgenomen door de andere nieuwe wijngebieden.

Nieuwe uitdaging

Het verhaal van de Amerikaanse wijn begint met een poging om Europese wijn na te maken in Amerikaanse wijngaarden. Gedurende de afgelopen driehonderd jaar eindigde die poging in mislukkingen, soms door de natuur, soms door menselijk falen. De opkomst begon pas toen de Amerikaanse wijnmakers, met hulp van wetenschap, technologie en soms hun onverhulde ambitie, wijn begonnen te maken op hun eigen termen. De resultaten waren indrukwekkend, zozeer dat de wereld hen navolgde. Maar uiteindelijk waren die termen te eenvoudig. 'Er was een moment', zei Robert Mondavi, 'dat ik echt voelde dat de technologie ons de controle gaf. Wij maakten deze schone, frisse, fruitige wijnen en ik dacht dat we het toppunt van perfectie hadden bereikt. Maar wat we vergaten was dat hoewel de wijnen lekker waren en goed gemaakt, beter dan in het algemeen de wijnen in de wereld, we niet het hart of de ziel van de wijn kenden.' De poging om juist dat te leren kennen, om het ideaal van het opnieuw gedefinieerde 'beste' te realiseren, markeert de volgende en wellicht de grootste uitdaging voor de Amerikaanse wijnmakers. Maar de uitdaging ligt er niet alleen voor hen maar voor alle wijnmakers in de wereld. Wijnregio's in de hele wereld produceren nu wijnen van ongeëvenaarde kwaliteit, zowel op het niveau van de massaproductie als die van de speciale wijn. De laatste twee decennia van de twintigste eeuw zijn een waarlijk gouden eeuw geworden voor wijn, in belangrijke mate geïnspireerd zowel door het succes als de nog steeds geldende belofte van de Amerikaanse wijn.