De componist van de Amerikaanse ervaring

Voor liefhebbers geldt Duke Ellington als de belangrijkste componist van zwarte muziek, van de meest Amerikaanse muziek die we kennen. Toch kreeg hij van het establishment pas heel laat erkenning voor zijn verdiensten.

Tekst Henk
Kleinhout

Duke Ellington
hoort thuis in het pantheon van muzikale grootheden als Beethoven, Monteverdi
en Schönberg. Dat meent althans Gunther Schuller, directeur van het New England
Conservatory of Music. Net als hen, vindt Schuller, bezit hij niet alleen
genialiteit, maar ook de passie en onstilbare honger naar het bewerken van
grondstoffelijk muzikaal materiaal tot een eigen van visie getuigende pracht.
Ellingtons uniciteit en originaliteit onderscheiden hem volgens Schuller van
andere componisten, of ze zich nu met jazz bezig houden of anderszins. Het
compliment komt niet zo maar van de eerste de beste: Schuller is een gezaghebbend componist,
dirigent en pedagoog die zijn sporen heeft verdiend, zowel in jazz als in de klassieke
muziek.

Toch is Ellington,
afgezien van talloze eredoctoraten, medailles, sleutels van steden en
dergelijke door het Amerikaanse culturele establishment nooit officieel op
waarde geschat. Zo ging de eervolle vermelding die de jury van de Pulitzer Prize
in 1965 voor hem in petto had zijn neus voorbij. De Advisory Board legde deze
aanbeveling namelijk naast zich neer wat aanleiding gaf tot algemene
verontwaardiging. De pers vroeg zich af of de Pulitzer op deze manier nog wel
bestaansrecht had en de componist Aaron Copland verzuchtte: ‘It’s very too bad… He’s deserved it for so
long.’ De afwijzing had bovendien een raciale ondertoon: hij toonde eens te
meer aan dat voor de Amerikaanse heersende klasse Europese klassieke muziek de
enige respectabele was. Zwarte muziek, hoe goed ook, kwam daarbij niet in
beeld. Een fraaie pleister op de wonde vormde echter de door Nixon in 1969 ter
gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag toegekende Presidential Medal of
Freedom, de hoogste nationale burgerlijke onderscheiding. Deze werd Ellington
uitgereikt tijdens een luisterrijk feest in The White House compleet met bal
na.

Vrijgevochten
groepje muzikanten

Componist,
arrangeur en pianist Edward Kennedy ‘Duke’ Ellington werd geboren in Washington
DC en leefde van 1899 tot 1974. Meer dan een halve eeuw hield hij zijn band
operationeel, een prestatie die opname in het Guinness Book of Records zou
rechtvaardigen, want geen enkele collega heeft hem dat nagedaan. In de Roaring
Twenties wierp hij zich op als leider van een vrijgevochten groepje dixieland
muzikanten dat tot dan toe het leve-de-lol in de praktijk had gebracht. Hem
stond echter een professioneel, fulltime inzetbaar orkest voor ogen. Dat
vereiste uitbreiding van de mankracht en herbezinning op de te volgen muzikale
koers.

Halverwege de jaren
dertig is al duidelijk te horen dat Ellington een stijl ontwikkelde die in de
jazzwereld van toen uniek was. Zo is het vrij rigide rollenpatroon van de
diverse secties (saxen, trompetten, trombones en ritme) dat destijds in big
bands gebruikelijk was, minder van toepassing. Ellington verkende de
mogelijkheden van een flexibeler, minder instrument gebonden functieverdeling.
Daarbij bezat hij een speciaal zintuig om de juiste mensen voor zijn band te
selecteren; dikwijls bleken dat grote persoonlijkheden met een zodanig eigen
speeltrant en toonvorming dat ze letterlijk onnavolgbaar waren. Musici als
bijvoorbeeld de trombonisten Joe Nanton en Lawrence Brown, de trompettisten
Cootie Williams, Ray Nance en Clark Terry, de saxofonisten Johnny Hodges, Ben
Webster en Paul Gonsalves en de bassist Jimmy Blanton spreken in dit verband
boekdelen. Deze namen vormen slechts een greep uit een welhaast eindeloze reeks
getalenteerde musici.

Juist die
eigenzinnige jazzfiguren en de kleurrijke soundstructuur van zijn orkest zijn
dan de redenen dat Ellington nooit geïmiteerd is. Als pianist ten slotte is hij
niet zo zeer geïnteresseerd in technische bravoure, als wel in het ritmisch
aanbrengen van allerlei kleurschakeringen; dit levert niet alleen prachtig
solowerk op, ook de overall sound van
de band is er bij gebaat.

Jungle stijl

Het engagement van
1927 tot 1931 in de Cotton Club in het Newyorkse Harlem bleek voor Ellington de
opmaat tot een triomftocht naar internationale faam. De gesegregeerde, door de mob gerunde Cotton Club bood exotisch
amusement voor het blanke uitgaanspubliek. Alhoewel de zwarte intelligentsia
neerkeek op jazz, bestond er in de jaren twintig een enorme blanke
belangstelling voor deze muziek. Avond aan avond verdrongen zich de gretige
toeschouwers om de spectaculaire revues bij te wonen. Dat waren muzikale shows
met een chorus line, solodansers,
vocalisten, slangenmensen en zo meer, waarbij de band zorgde voor pittige
ritmische ondersteuning.

De aanbieding die
Ellington kreeg om in de club te komen spelen, ging overigens met enig
gekrakeel gepaard: verplichtingen in een theater in Philadelphia dreigden roet
in het eten te gooien. Maar één bezoekje van een maffiose handlanger aan de
desbetreffende manager (Be big or you’ll be dead) deed de laatste eieren voor
z’n geld kiezen.

In de Cotton Club
verwierf Ellington bekendheid met zijn zogenoemde jungle style. Met een décor dat de illusie moest wekken van een
Afrikaans oerwoud en speciale effecten als de growl-en wah-wah technieken
van trompet en trombone moest de muziek een vermeend primitief karakter
krijgen. Maar op de keper beschouwd speelde de band gewoon uitstekende red-hot
jazz.

Aan het eind van de
jaren dertig voltrok zich wederom een verandering met ingrijpende gevolgen: de
komst van drie nieuwelingen. Tenorsaxofonist Ben Webster, bassist Jimmy Blanton
en componist/arrangeur Billy Strayhorn gaven de band een enorme verrijking
dankzij hun creatieve ideeën, solistische hoogstandjes en de vergroting van het
orkestrale kleurenpalet. Mede door hun bijdragen werd de band naar een
artistiek niveau getild dat nooit eerder was bereikt.

Staat de periode
1939 tot omstreeks 1942 te boek als een hoogtepunt in Ellingtons carrière, de
tijd na de Tweede Wereldoorlog tot halverwege de jaren vijftig vormt daarmee zo
ongeveer het grootst denkbare contrast. Het Ellington orkest kreeg, evenals
trouwens andere big bands, te maken met een terugslag die het slechts met kunst
en vliegwerk te boven wist te komen. Hoe was dat mogelijk? Hoe kon een orkest
dat allerwegen lof en applaus oogstte in de versukkeling raken?

Een aantal factoren
speelde daarbij een rol. Allereerst het feit dat medio jaren veertig vanwege de
oorlogsinspanningen benzine een schaars artikel was. Hierdoor werd reizen
duurder en daarmee ook de prijs van de bands die steeds meer moeite hadden hun
gestegen uitkoopsommen los te peuteren. Ook de danslustigen zochten het vertier
eerder in de dancing om de hoek dan dat ze er kostbare kilometers voor af
moesten leggen. Daarnaast gooide de zogeheten cabaret tax roet in het eten. Deze door de federale regering
ingestelde vermakelijkheidsbelasting van twinting procent op live dansmuziek
had een grootschalige sluiting van clubs tot gevolg. En tenslotte raakten door
de komst van de nieuwe jazzstijl, de bebop, kleine combo’s in, een trend die
werd versterkt door de als tegenwicht van de bebop fungerende
dixieland-revival. Big bands hadden afgedaan; in het naoorlogse tijdsgewricht
was geen plaats meer voor dit relikwie uit de Depressie. De een na de ander
verdween van het toneel.

Tobberig bestaan

Merkwaardigerwijs
hielden zwarte orkesten het nog het langst vol, wellicht omdat de muzikanten in
de regel per schnabbel betaald werden en geen vast salaris genoten zoals bij
blanke bands veelal usance was. Duke Ellington bleek vrijwel de enige die begin
jaren vijftig nog gewoon doordraaide. Hij weigerde zich over te geven en zich
uitsluitend aan het componeren te wijden. Want voor hem bestond er geen grotere
sensatie dan meteen te kunnen horen wat hij geschreven had. Daarom ook hield
hij zijn musici continu op de loonlijst. Een ruim royalty-inkomen verschafte
hem daartoe de middelen. Maar het was geen vetpot; het tobberige bestaan
noodzaakte Duke tot het volgen van een niet al te kieskeurig werkgelegenheidsbeleid,
dus veel one-nighters en dances in plaats van concerten.

Vanaf het midden
van de jaren vijftig keerde het tij. Het succesvolle optreden van de Ellington
band op het Newport Festival 1956 vormde het startpunt voor een periode van
voorspoed, zowel materieel als artistiek. De agenda raakte weer voller, de band
zat vaker in de opnamestudio en de muziek klonk geïnspireerder dan ooit. Tot
welke schitterende muziek dit leidde toont bijvoorbeeld Such Sweet Thunder  uit
1957. Deze suite vormde het klinkend resultaat van een door het Shakespeare
festival van het Canadese Stratford (Ontario) verstrekte compositie-opdracht.
Ellington en zijn alter ego Billy Strayhorn hadden zich hiertoe geruime tijd in
de literatuur van de Bard of Avon
verdiept. Overigens zal het altijd een geheim blijven wie van beiden wat
schreef. Dat is echter van ondergeschikt belang, omdat het duo in
compositorisch opzicht zo ongeveer te beschouwen is als een eeneiige tweeling.
De muziek biedt een aantal portretten van personages van Shakespeare,
toegesneden op de solisten van de band. Hiermee raken we aan een wezenskenmerk
van Ellingtons muziek, iets dat hem van collega-bandleiders

onderscheidde. Hij
schreef namelijk een groot deel van zijn composities voor de specifieke
talenten van de solisten. Zodoende verkreeg hij niet alleen een maximum aan
zeggingskracht, maar ook een gemotiveerde muzikant die het leuk bleef vinden.
Het was namelijk een publiek geheim dat het in de band onderling nogal eens
rommelde, hoofdzaak als gevolg van jalousie de métier. Maar de muziek bleef
altijd de moeite waard; zij bleek sterker dan persoonlijke vetes of wat ook.

Geen Europese
achtergrond

Ellington is de
belangrijkste componist van zwarte muziek van de vorige eeuw, of misschien wel
van Amerikaanse muziek, indien Amerika meer wil zijn dan een geografische
aanduiding. Want traditioneel hebben Amerikaanse componisten altijd getracht
het Europese ideaal te benaderen. Dat wil zeggen dat zij, om met de auteur
Ralph Ellison te spreken, probeerden westerse normen en conventies op hun eigen
belevingswereld toe te passen. Ellington deed dat niet, want hij
vertegenwoordigde een bevolkingsgroep die een Europese achtergrond ontbeerde.
Ellington verwerkte de black experience
in zijn muziek. En dat is een begrip waarvoor de term jazz veel te beperkt is.
Maar de maestro kan dit beter zelf verwoorden. In 1962 zei hij er onder meer
dit van: ‘(…)Wat mijn eigen muziek in het algemeen betreft, zou ik die willen
categoriseren als Neger muziek. Ze vormt een afspiegeling van wat ik als kind
in me heb opgenomen en waar ik mee ben opgegroeid te midden van de mensen om me
heen die muzikant waren; en daarenboven zijn mijn eigen persoonlijkheid en
milieu erin verdisconteerd.’

Met zijn dood in
1974 kwam er een einde aan een Amerikaans instituut dat op superbe wijze zwarte
muziek vorm gaf en uitdroeg. Gelukkig is zijn omvangrijke oeuvre royaal op cd
vertegenwoordigd.