De mythe van de opwaartse mobiliteit

De mythe van de opwaartse mobiliteit

De rijken van Amerika geloven in een meritocratie, maar de armen weten wel beter. Het Amerikaanse klassensysteem is behoorlijk rigide en, anders dan men wel denkt, het helpt niet echt om je op te werken van krantenjongen naar miljardair. Toch houden degenen die succes hebben gehad, al of niet dankzij een beginvoorsprong, graag vast aan die mythe.

Door Victoria Griffiths

Al zolang als ik me kan herinneren ken ik het verhaal van het schoenpoetsertje dat opklimt van uitzichtloze armoede tot president-directeur van een zakenimperium. Ik ben opgegroeid in de Verenigde Staten en ik heb altijd gedacht dat het geloof in het van rags-to-riches verhaal, dat mij blijkbaar al zo vroeg werd ingeprent, een echte Amerikaanse van me maakt.
Toch zou de Amerikaanse samenleving wel eens heel wat minder vloeiend kunnen zijn dan menigeen denkt. De presidentsverkiezingen vorig jaar gingen tussen twee mannen, Al Gore en George Bush, die exclusieve particuliere middelbare scholen bezochten en later op Harvard terecht kwamen. Ook Bill Gates, algemeen gezien als een ‘self made man', is het product van een particuliere school en Harvard. Als deze voorbeelden ergens op wijzen dan is het eerder op een ingegraven elite dan een open en vloeiende meritocratie.
De Verenigde Staten spreken vaak vol trots over hun klassenmobiliteit. In andere delen van de wereld mag bloedverwantschap belangrijk zijn, Amerika's sympathie gaat altijd uit naar het succes van een veelbelovend kind.
Ieder land heeft zijn eigen definitie van klasse en de Verenigde Staten zijn geen uitzondering. Klasse betekent meer dan socio-economische status, maar is onlosmakelijk verbonden met inkomens en rijkdom. Het is ontnuchterend gemakkelijk de welvarende van de arme Amerikanen te onderscheiden, simpelweg door naar hun levenswijze te kijken. De rijken gaan vaker de bergen in, kopen balsemic azijn en kweken hun eigen tomaten; de minder rijken zetten hekken met gaas om hun huis, plaatsen trampolines in de achtertuin en eten fast food.

Voor Amerikanen telt gelijkheid van kansen. Ondanks een lange geschiedenis van spanningen tussen rassen en etnische groepen, hoort opwaartse mobiliteit bij het nationale zelfbeeld. De meeste Amerikanen geloven dat hun land iedereen een kans geeft zich te verbeteren en tot de jaren negentig leek onderzoek dit te bevestigen. Conservatieve politici, bang om teveel aan sociale uitgaven te besteden, komen vaak op de proppen met gegevens die tonen dat Amerikanen gemakkelijk heen en weer bewegen tussen socio-economische groepen. En inderdaad is het volgens het Bureau of Labor Statistics waar dat de meeste mensen in de onderste inkomensgroep (de laagst verdienende tien procent) daar maar heel kort verblijven.
Toch hebben onderzoekers de afgelopen tien jaar laten zien dat deze ideeën niet juist zijn. In 1992 publiceerde David Zimmerman, een hoogleraar economie aan Williams College, over de lange termijn invloed van het ouderlijk inkomen op dat van de kinderen. ‘Mijn indruk was dat men al te vaak keek naar de universiteitsstudent, die inderdaad nauwelijks inkomen heeft in de paar maanden voor hij een baan krijgt', zegt Zimmerman. ‘Ik besloot de sociale mobiliteit over een langere periode te meten.'
Zimmerman stelde vast dat het lange termijn inkomen van kinderen in belangrijke mate werd bepaald door het inkomen van de ouders. Veertig procent van de kinderen in het onderste kwart van de samenleving bleef daar; 29 procent kroop één niveau omhoog. Aan de top was het niet veel anders. Van de kinderen in het hoogste kwart, bleef 41 procent in dat segment; zeventien procent kwam één niveau lager uit. Omdat deze getallen alleen de inkomsten uit arbeid weergeven en niet doorgegeven rijkdom, onderschatten ze waarschijnlijk de stabiliteit van socio-economische klasse.

Sceptisch over opwaartse mobiliteit
Deze cijfers zullen een grotere verrassing zijn de welgestelden dan voor de armen. De rijken geven er de voorkeur aan te denken over de Verenigde Staten als een meritocratie: dat geeft ze het gevoel dat het hebben verdiend. Het idee dat mensen met talent gemakkelijk succes behalen, maakt hen optimistisch over de toekomst van hun eigen kroost.
Een welgestelde moeder in Boston vertelde me onlangs dat ze er vast op rekent dat haar vier jaar oude dochtertje later naar Harvard zal gaan. Het is niet dat ze gelooft de status van haar dochter te kunnen kopen, ze heeft gewoon een blind vertrouwen in de capaciteiten van haar kind.
Anderzijds zijn arme mensen sceptisch over hun eigen opwaartse mobiliteit en die van hun kinderen, of ze nu intelligent zijn of niet. Een zwarte dominee uit South Bend, Indiana, vertelde me dat hij zijn jonge zonen op een gezinsvakantie had meegenomen naar de campus van de University of Florida. ‘Ik wil ze laten voelen dat de universiteit tot hun mogelijkheden behoort', zei hij. De bescheidenheid van zijn ambities verbaasde me. Hij was zelf opgegroeid in een arme wijk van Chicago maar had zijn opleiding gekregen aan de redelijk prestigieuze Vanderbilt University. Daar had hij de blanke vrouw uit een welgestelde familie ontmoet met wie hij was getrouwd. Zijn zoons scoren hoog op vergelijkende examens. Je zou denken dat hoger onderwijs vanzelfsprekend was voor dit gezin. Sterker, de University of Florida, zou een stap terug betekenen.
De dominee heeft een middenklasse salaris. Hij is ook goed opgeleid. In de Verenigde Staten betekent dit dat zijn kinderen het waarschijnlijk goed zullen doen. Toch voelt hij, na al die jaren, nog steeds de wankelheid van zijn sprong in status en de onzekerheid dat hij zijn eigen verworvenheden aan zijn kinderen kan doorgeven.

Goede opleiding belangrijker dan ooit
Een studie van twee docenten economie aan Brigham Young University in Utah bevestigde drie jaar geleden dat er een sterk verband was tussen de inkomsten van vaders en zonen. Ze wezen op onderwijs als het sleutelmechanisme voor een statusoverdracht tussen generaties: het aantal jaren dat een vader aan opleiding heeft genoten verklaart voor vijftig procent de inkomstenniveaus van de zoon.
Maar de Brigham Young studie geeft weinig hoop aan de onopgeleide armen, het grootste deel van de mensen op de onderste trap. In de VS is een professionele baan haast ondenkbaar zonder een college-diploma en inkomsten hangen direct samen met opleiding. Slechts acht procent van de Amerikanen die minder dan 20.000 dollar per jaar verdienen hebben een hogere opleiding genoten, terwijl van degenen die meer dan 100.000 dollar verdienen 82 procent hoger onderwijs heeft afgemaakt. Deze combinatie van inkomen met onderwijs is de afgelopen twintig jaar alleen maar sterker geworden. Een goede opleiding is belangrijker dan ooit om status te verwerven. Maar een opleiding krijgen in de Verenigde Staten is niet zo eenvoudig als je zou denken.
Dat ligt niet aan de topscholen. Een halve eeuw geleden was het duidelijk een old-boy network dat de socio-economische lijnen trok. De meeste studenten aan Ivy League universiteiten kwamen van elite kostscholen en die betrokken hun studenten weer van de particuliere lagere scholen. Dit netwerk is grotendeels verdrongen door een meer meritocratisch toelatingsbeleid. Na de Tweede Wereldoorlog streefden Amerikaanse universiteiten naar nieuwe, meer democratische toelatingseisen. Universiteiten besloten om hun studenten te accepteren, voor het grootste deel althans, op basis van scores in een nieuw nationaal examen dat de SAT heette (de Scholastic Achievement Test). Omdat de SAT een aptitude-test is, die meer de algemene vaardigheden van een student meet dan diens beheersing van specifieke onderwerpen, werd het beschouwd als een redelijk eerlijk selectiecriterium. De ontwerpers van de SATs geloofden dat de test het speelveld gelijkmaakte voor mensen uit verschillende socio-economische groepen.
In de praktijk gebeurde dat niet. Tieners uit rijke milieus scoorden over het algemeen hoog, die uit arme gezinnen laag. Daardoor kwamen de elitescholen in de VS in een ongemakkelijke positie: om hun ‘diversiteit' te vergroten moesten ze vaak studenten accepteren met significant lagere test scores.
De goede bedoelingen blijken al in kinderdagverblijven en kleuterscholen. Zo staat de Beacon Hill Nursery School in Boston een klein aantal kinderen van tussen de twee en zes jaar oud uit minder welgestelde gezinnen toe om een vrijstelling te krijgen van de 13.000 dollar schoolgeld.
De uitgesproken toewijding van Amerikaanse scholen, en vooral van de topinstellingen, om de klassenbarrières neer te halen maakt het des te verrassender dat die aanwezig blijven. Dat de armen niet in staat zijn om even goed te scoren op gestandaardiseerde testen beperkt hun toegang tot een topopleiding en versterkt zelfs de klassenscheiding. Blijkbaar is er iets dat arme kinderen verhindert op hetzelfde niveau te scoren als hun rijke leeftijdgenoten.
Al tientallen jaren zoeken onderzoekers naar dat ‘iets'. Ze redeneren dat, wat het ook zijn mag, het in het huisgezin gebeurt en waarschijnlijk al heel jong. ‘Middenklasse ouderschap' wordt nu gezien als een sleutel tot toekomstig succes, al is nooit echt duidelijk geworden wat dat moet betekenen.

Rijk blijft rijk
Duidelijk is dat het dagelijks leven in een welgesteld gezin heel anders is dan dat in een arm gezin. Rijke, goed opgeleide ouders gebruiken een meer sophisticated vocabulaire. Meestal lezen ze meer voor en beperken ze het televisiekijken. Zwangerschapszorg, de aanwezigheid van geweld in een buurt, de kwaliteit van de scholen, zelfs het aantal kinderen in een gezin: het zijn allemaal factoren die academisch succes kunnen beïnvloeden en dat meestal ook doen. En deze factoren worden allemaal bepaald door socio-economische status.
Maar het is vrijwel onmogelijk gebleken om het mysterie bloot te leggen op welke manieren rijke kinderen nu verschillen van arme kinderen. Extremisten zien hier Darwinisme aan het werk: de meest succesvolle mensen, redeneren zij, zijn daar gekomen omdat ze beschikken over betere genen. Het probleem is dat studies over adoptie deze theorie meestal ondermijnen. Geadopteerde kinderen die worden grootgebracht in rijke gezinnen, doen over het algemeen niet onder voor hun niet-geadopteerde leeftijdgenoten.
Steeds meer wordt gekeken naar de vaardigheden van de ouders. In de jaren negentig begonnen wetenschappers de notie te benadrukken dat het leerproces al veel eerder begint dan gedacht werd. Nieuwbakken moeders en vaders haastten zich naar de winkel om speelgoed en boeken voor hun pasgeborenen te kopen. Aangezien dit spul over het algemeen gekocht zal zijn door middenklasse en rijke ouders, zullen we nooit weten of het iets uitmaakt.
De schrijvers Robert Haveman en Barbara Wolfe probeerden in hun boek Succeeding Generations (1994) om de bestaande studies in elkaar te schuiven tot één grote visie waarin kinderen gezien worden als de producten van niet-financiële investeringen die uiteindelijk wel financieel succes bepalen (in de vorm van inkomen). De overtuiging van de auteurs dat vele variabelen een rol spelen is goed onderbouwd, maar de statistische aard van het boek maakt van deze redenering een nogal bizar spel met getallen. Op één tabel in het boek worden alle relevante factoren in een punt-voor-punt-manier gepresenteerd. Bent u vaak verhuisd? Trek tien punten af. Protestant? Vijftien erbij.
Twee jaar geleden betoogde een psychologe, Judith Harris, dat gezinsomstandigheden weinig verschil maakten. Veel belangrijk waren, zo stelde ze in haar boek The Nurture Assumption, de leeftijdsgenootjes. Het maakte niets uit hoeveel boeken je aan je kind voorleest, de sleutel is hoeveel boeken de vriendjes lezen. Het lijkt een mooie redenering maar omdat de meeste kinderen in buurten wonen en scholen bezoeken die de status van hun ouders weergeven, is het moeilijk om de invloed van ouders uit de formule weg te werken. Tja, al die studies brengen je toch weer terug naar het beginpunt: Amerikanen die rijk geboren worden blijven meestal rijk, wie arme geboren wordt blijft dat waarschijnlijk zijn hele leven. Waarom, dat weet niemand precies.

Armen weten wel beter
Toch begin ik, na een directe ervaring met het proces van nabij, te concluderen dat het misschien de verwachting van sociale stagnatie is die zichzelf in stand houdt. In de herfst nam ik deel aan een programma dat probeerde aanmeldingen los te krijgen van Braziliaanse immigrantengezinnen voor een particuliere lagere school, die zijn diversiteit probeerde te vergroten. Aangezien mijn man Braziliaans is en ik Portugees spreek, bood ik aan te helpen. De directeur gaf een voordracht in een lokale Braziliaanse kerk en suggereerde dat de kinderen waarschijnlijke volledige beurzen zouden krijgen. Maar slechts een handjevol gezinnen daagde op en maar drie dienden een aanvraag in.
Ik was verbaasd over de commentaren die ik naderhand hoorde in de kerkgemeenschap. Hoewel de meeste kinderen belabberde scholen bezochten, meenden hun ouders dat een particuliere opleiding niets zou opleveren. Ze waren niet in staat hun ogen te richten op de prijs, dacht ik toen, omdat ze niet wisten wat die prijs was. Maar het bleek nog complexer te liggen. Aan het einde van het proces van toelatingsaanvragen, vertelden alle drie de ouderparen me hoe moeilijk het was geweest om gemotiveerd te blijven. Waarom? Iedereen in hun vriendengroep vertelde hen dat ze geen schijn van kans hadden op toelating, ook was de waarschijnlijkheid van een plaats groter dan die van de meeste rijke blanke kinderen die zich aanmeldden. De verwachting dat hun socio-economische status niet te veranderen viel, droeg ertoe bij dat de status quo gehandhaafd bleef.
Wat maakte dat deze Braziliaanse immigranten de moed verloren en dat de zwarte dominee zijn kinderen meenam naar de University of Florida? Hadden ze nooit gehoord van de verhalen van krantenjongen-naar-miljonair? Waarschijnlijk niet. Ze waren geboren in een andere land, of in gezinnen die uit bittere ervaring weten hoe moeilijk het is je op te werken, zelfs in de meritocratie die de Verenigde Staten claimt te zijn.
De rijken geloven in gelijke kansen. De armen weten wel beter. Rags-to-riches mag een populair Amerikaanse verhaal zijn, het wordt waarschijnlijk vaker verteld aan kinderen van de elite dan aan die in de onderklasse.