Republican Party

In 1854 opgericht door antislavernijactivisten en politici die de Whig-partij hadden zien onttakelen, deels als gevolg van de tegenstellingen tussen het Noorden en het Zuiden. De eerste presidentskandidaat van de Republikeinse Partij, John Frémont, liet in 1856 al zien dat de nieuwe partij een stevige basis had in het noordoosten, midden en westen van het land. In 1860 werd Abraham Lincoln uit Illinois als eerste Republikein tot president gekozen.

De verkiezing van Lincoln was de directe aanleiding voor de zuidelijke staten om zich definitief af te scheiden en een eigen land te stichten, de Confederacy of America. De Democratische Partij werd, niet helemaal terecht, met het Zuiden geassocieerd. Na de Burgeroorlog kon de Republikeinse Partij daardoor haar stempel drukken op de Amerikaanse samenleving. De partij werd echter gedomineerd door de zakenvleugel, de Wall Street Republicans, ten koste van de Main Street Republicans in het Midden-Westen en westen.

De verkiezingen van 1896, waarbij de Democratische populist Bryan het aflegde tegen de door het zakenleven gesteunde William McKinley, markeerde het begin van een nieuwe periode van dominantie van de Republikeinse Partij. Met de onderbreking van de periode van Woodrow Wilson (1913-1921) zou die duren tot en met president Hoover. Onder Theodore Roosevelt werd een deel van de populistische agenda geïmplementeerd maar daarna herkreeg de zakenwereld zijn greep op de partij. De jaren twintig werden gedomineerd door pro-business, anti-overheid en isolationistisch beleid. Wel waren de Republikeinen traditioneel gekant tegen de segregatie in het Diepe Zuiden. Republikeinse presidenten vonden het echter nooit belangrijk genoeg om op dat terrein doorbraken te forceren.

Van de Tweede Wereldoorlog tot 1980 was de Republikeinse Partij vooral de partij van het verzet tegen de New Deal en tegen de toegenomen rol van de overheid. In eerste instantie uitte zich dat ook in isolationisme, maar president Eisenhower wist dat effectief te neutraliseren. De partij kende altijd twee vleugels: de gematigde groep die de New Deal beter wilde organiseren en de meer extreme groep die de New Deal en de overheid vooral wilde ontmantelen. In 1964 sleepte Barry Goldwater de Republikeinse nominatie in de wacht met een haast libertijns anti-overheidsprogramma. Hij verloor dik maar het werd de aanzet tot de conservatievere Republikeinse Partij die onder Ronald Reagan in 1981 aan de macht kwam.

De moderne Republikeinse Partij vindt haar basis in de zuidelijke staten. Veel blanke middenklasse gezinnen van elders zijn daarheen verhuisd, waarmee het culturele en politieke gewicht van Republikeinen in het post-Democratische zuiden groter is geworden. Ook de Rocky Mountain-staten, waar traditioneel de anti-overheidsgevoelens sterk zijn, vormen een Republikeinse steunpilaar.

Door het geharnaste anticommunisme van de Reagan Republicans en de kritiek op de oorlog in Vietnam door de Democraten, heeft de Republikeinse Partij tot en met 2004 het onderwerp nationale veiligheid kunnen claimen – althans, ze heeft de Democraten steeds zwakte op dit terrein kunnen aanwrijven. Onderhandelen met vijanden en tekenen van al dan niet schijnbare zwakte waren uit den boze. Zelfs iemand als Henry Kissinger, toch minister voor een Republikeinse president, ging met zijn détente en wapenbeheersingsonderhandelingen te ver voor de Republikeinse hardliners.

De Republikeinen waren ook de anti-overheidspartij. Als regeringspartij hebben ze echter niets verwezenlijkt van de beloofde ontmanteling van de overheid. Even min zijn ze erin geslaagd om de christelijk-rechtse agenda van hun achterban serieus op de kaart te zetten. Na dertig jaar succesvol balanceren tussen de moralistische en de zakelijke vleugel, lijkt in 2008 de eenheid binnen de Republikeinse Partij niet meer vanzelfsprekend. Niemand controleert de partij zoals Reagan dat deed. Hoewel het op landelijk niveau vooral gaat om het vertrouwen in een presidentskandidaat en de Republikeinen er altijd in slaagden om betrouwbare en vertrouwde kandidaten te nomineren, heeft die vanzelfsprekendheid onder George W. Bush een flinke deuk gekregen.

Door de oorlog in Irak en vooral de incompetente uitvoering ervan, kan de Republikeinse Partij niet meer claimen de betrouwbare partij voor nationale veiligheid te zijn. Ook de reputatie van rechtsstatelijkheid en betrouwbaarheid op binnenlands niveau heeft schade opgelopen, met name door de onbeschaamde benoeming van politieke vrienden op belangrijke posities – vaak zonder de vereiste kwalificaties. Een gebalanceerde begroting opstellen lukt hen al jaren niet meer en het is de vraag of de economische groei in 2008 zo vanzelfsprekend zal zijn als lang werd gedacht. Kortom, de zekerheden die de Republikeinen altijd leken te bieden, zijn danig geërodeerd.

De olifant, het symbool van de Republikeinse Partij, werd in 1874 voor het eerst gebruikt door tekenaar Thomas Nast in Harper’s Weekly. Nast tekende graag over politieke conflicten met dierentuinen of circussen als metafoor. Traditioneel wordt de kleur blauw met de Republikeinen geassocieerd maar sinds de verkiezingen van 2000 is het rode deel van het land het Republikeinse deel. (Zie ook: Rode en blauwe staten.)