Het treurige jaar 1968

Gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad, december 2017

De nieuwjaarsviering die Amerika in 1968 bij zou blijven kwam pas op 30 januari: het Vietnamese nieuwjaar, Tet. Op die dag voerde de Vietcong, het leger van de zuidelijke communisten, een aanval uit op Zuidvietnamese steden die we nu kennen als het Tet-offensief. Tot dan toe had de oorlog in Vietnam zich vooral afgespeeld op het platteland en in de jungle. Nu dook de Vietcong onder meer op in Saigon, waar de soldaten de tuin van de Amerikaanse ambassade bereikten. Militair gezien leverde het Tet-offensief de Noordvietnamezen niets op, publicitair was het een schot in de roos.

Het Amerikaanse publiek was onthutst. De televisiebeelden maakten duidelijk dat het er in Vietnam helemaal niet zo goed voorstond als de militaire en politieke leiding hen vertelden. De Verenigde Staten had bijna 500.000 militairen in Vietnam, in 1967 waren meer dan 11.100 Amerikanen gesneuveld. Volgens de militairen zat er schot in de zaak. ‘De Communisten lijken voor het ogenblik vastgelopen te zijn’, had generaal Westmoreland nog op 26 januari in Time Magazine verklaard. Een kleine maand later concludeerde de vertrouwde CBS-nieuwslezer Walter Cronkrite dat Amerika klem zat in een niet te winnen patstelling en dat onderhandelen voor een eervolle aftocht de enige optie was.

De oorlog in Vietnam was het decor waartegen het Amerikaanse rampjaar 1968 zich ontrolde. De protesten tegen de oorlog waren toegenomen naarmate de dienstplicht dieper ingreep in de samenleving. De kosten van de oorlog ondermijnden de gekoesterde sociale programma’s van president Lyndon Johnson, wiens Great Society verder ging in armoedebestrijding en sociaal beleid dan ooit tevoren. Johnson was een ware Roosevelt-progressief maar dat was niet besteed aan de demonstranten buiten het Witte Huis die dagelijks scandeerden ‘Hey LBJ, how many kids did you kill today’. Het land was hopeloos verdeeld geraakt. Progressieven waren tegen de oorlog maar voor de Great Society, conservatieven tegen alles wat riekte naar een activistische overheid maar steunden hun land in de strijd tegen de communisten in Vietnam. De rassentegenstellingen die in de zomer van 1967 tot rellen geleid in vrijwel alle grote steden bleven onderhuids voortsudderen.

In november 1967 had Eugene McCarthy, een Democratische senator uit Minnesota, zich al ontpopt als uitdager van president Johnson. McCarthy zette zichzelf neer als de vredeskandidaat, campagne voerend tegen de oorlog in Vietnam. Tot ieders verrassing was hij bij de voorverkiezingen in New Hampshire op 12 maart Johnson tot op zeven procentpunten genaderd. Het werd algemeen geïnterpreteerd als een blauw oog voor president Johnson. Verleid door diens kwetsbaarheid liet vier dagen later ook Robert Kennedy zich kandidaat stelde voor de Democratische nominatie. Tot dan toe had Kennedy, die sinds een jaar senator was voor New York, dat niet aangedurfd. Ondanks zijn afkeer van de president die zijn vermoorde broer had opgevolgd hikte Kennedy aan tegen het uitdagen van een partijgenoot. Nu McCarthy de weg had gewezen, wilde hij niet achterblijven.

Johnson zag de bui hangen. Op 31 maart hield de president een lange televisierede waarin hij beloofde te stoppen met de bombardementen op Vietnam en zich in te zetten voor onderhandelingen. Aan het einde van de veertig minuten durende rede kondigde Johnson aan dat hij geen kandidaat wilde zijn bij de verkiezingen maar zich full time wilde wijden aan het presidentschap. Voor vrijwel iedereen was deze daad van staatsmanschap een volslagen verrassing, maar Johnson wist dat hij misschien wel kon worden herkozen maar dat feitelijk zijn rol was uitgespeeld. Hij kon het land niet meer verenigen. Door niet zelf kandidaat te zijn hoopte hij de binnenlandse tegenstellingen te beperken. De intentie was goed maar in de praktijk zou dit verkiezingsjaar alleen maar benadrukken dat de tegenstellingen zo diep en structureel waren geworden dat ze tot op de dag van vandaag doorwerken.

Een van Johnsons grote successen was de burgerrechtenwetgeving van 1964 en 1965. Wie echter had gedacht dat racisme daarmee was opgeheven en dat zwarten honderd jaar segregatie op slag zouden vergeven en vergeten was bedrogen uitgekomen. De zwarte leider Martin Luther King had moeite zijn boodschap van vreedzame verandering gehoord te krijgen nu het steeds meer ging over economische en sociale vooruitgang en radicalen steeds luider klonken. Typerend genoeg was King in Memphis om te overleggen over een Poor People’s March on Washington die later die maand gepland stond toen hij op 4 april werd doodgeschoten door een blanke racist, van wie de achtergronden of opdrachtgevers nooit helemaal duidelijk werden. Die avond had Robert Kennedy het lef om in een zwarte wijk in Indianapolis de dood van King aan te kondigen. Zijn speech van vijf minuten werd legendarisch. In Indianapolis bleef het relatief rustig maar na de moord braken in meer dan honderd steden rellen uit die gapende wonden achter zouden laten.

Net als in Europa waren er studentenopstanden, maar in Amerika namen ze een andere draai. Dat had deels te maken met een politieke traditie die arbeiders en studenten gescheiden hield. Anders dan in bijvoorbeeld Frankrijk was er geen socialistische, laat staan een communistische partij waarin beide vertegenwoordigd waren. In Amerika hadden arbeiders niets met studenten, zeker niet toen ze op 23 mei het administratiekantoor en vijf andere gebouwen van Columbia University in New York bezetten. De studentenleider zat met een dikke sigaar achter het bureau van de decaan, met zijn ludieke optreden onbedoeld zichzelf en zijn studentenmaten neerzettend als verwende types. Zeven dagen later bestormde de politie de universiteit, op verzoek van de leiding van de universiteit en onder gejuich van de gewone Amerikanen.

De rellen en de explosief stijgende geweldsmisdrijven kwamen één man goed van pas: George Wallace, de gouverneur van Alabama. Wallace vertolkte het blanke ongenoegen in het zuiden over de afschaffing van de rassensegregatie, maar bleek ook een snaar te raken bij arbeiders in het noorden. Hij was de aanvoerder van een beweging die we pas later in de juiste context konden plaatsen: de uitstroom van arbeiders uit de Democratische Partij. De boodschap van Wallace vloeide soms volledig samen met die van Richard Nixon, de Republikeinse veteraan die sterk was teruggekomen nadat hij in 1963 zijn vertrek uit de politiek had aangekondigd.

De gewezen vicepresident die in 1960 van Kennedy had verloren voerde een ‘law and order’ campagne gericht op het tot dan Democratische zuiden en op wat hij de ‘zwijgende meerderheid’ noemde. Nixon voelde aan dat de ultra-conservatieve campagne van Barry Goldwater in 1964 weliswaar was uitgelopen op een grote nederlaag maar dat de invloed van diens boodschap flink had doorgewerkt. Behalve met Wallace had Nixon in 1968 ook al af te rekenen met de toen net gekozen gouverneur van Californië, Ronald Reagan, meteen al een favoriet van conservatief Amerika.

Robert Kennedy en Eugene McCarthy vochten dat voorjaar de Democratische voorverkiezingen uit. Kennedy maakte heel wat los maar vooral ten koste van McCarthy en hij kon nooit echt afstand nemen. De vredesactivisten die McCarthy hadden geholpen toen hij er alleen voorstond wantrouwden Kennedy. Op 4 juni vonden de laatste voorverkiezingen plaats in Californië die Kennedy overtuigend won. Kort na middernacht sprak hij zijn aanhang toe en vlak daarna werd hij vermoord door een 24-jarige Palestijn. Voor zover diens motief bekend is, was het een direct gevolg van de Zesdaagse oorlog in 1967, toen Amerika zich onvoorwaardelijk aan de kant van Israël had geschaard.

Zo bleef de onvervulde Kennedy-belofte bestaan. Na de moord op John F. Kennedy in 1963 was nu een tweede Kennedy gesneuveld. Meer nog dan JFK zou rond Robert Kennedy een gevoel blijven hangen van ‘wat had kunnen zijn’. Hij leek het laatste jaar van zijn leven naar een hoger doel te reiken: het bijeenbrengen van een land dat uit elkaar leek te spatten. Hij was progressiever en zich meer bewust van de rassentegenstellingen, zo leek het. Het blijft het onwaarschijnlijk dat Kennedy de Democratische nominatie had kunnen verwerven maar nu konden meer mensen denken dat echte verandering mogelijk was geweest.

De Democratische conventie die eind augustus in Chicago werd gehouden liep uit op een drama. Binnen in de conventiehal kreeg vicepresident Hubert Humprey de nominatie, hoewel hij niet aan de voorverkiezingen had meegedaan en gold als medeverantwoordelijk voor Johnsons beleid. Humphrey had de steun van de partijbazen en de vakbonden. Gedelegeerden van McCarthy en Kennedy keerden het toneel de rug toe. Buiten de conventiehal knokten demonstranten met de politie van Chicago die van burgemeester Daley opdracht had gekregen om hard op te treden.

Ook nu nog ogen de opnames van die rellen verontrustend. De meeste demonstranten waren hele en halve hippietypes, provocerend maar niet gevaarlijk. De politie maakte er een slagveld van. Dit beeld, gecombineerd met ongenoegen en angst over de oorlog in Vietnam en een flinke dosis racisme keerde middle America zich af van de Democraten. De naïeve demonstranten dachten dat de gewone Amerikaan de burgemeester van Chicago zou veroordelen wegens het geweld. Het tegendeel was het geval: opiniepeilingen toonden dat het optreden van de politie en de burgermeester brede steun vond.

Eerder die maand had Richard Nixon al de Republikeinse nominatie binnengehaald. Hij voerde campagne met een ‘zuidelijke strategie’ die inspeelde op het ongenoegen over rassenintegratie, over het paard getilde studenten, onpatriottisch verzet tegen de oorlog, en in het algemeen als progressief ervaren beleid in Washington. Als running mate had Nixon Spiro Agnew gevraagd, de omstreden gouverneur van Maryland, in veel opzichten een zuidelijke staat met zuidelijke rassentegenstellingen.

Activistische feministen waren een andere fenomeen in dat jaar van culturele tegenstellingen. Begin september demonstreerden ze in Atlantic City tegen de Miss America Beauty Contest. Een televisiecommentator gebruikte de term symbolic bra-burning, een kreet die vleugels kreeg onder de kiezers die toch al niets moeten hebben van deze wilde vrouwen. Bovenop al dit geweld kwam het nieuws van studentenprotesten in Mexico City waarbij honderden demonstranten door het leger werden gedood. Tien dagen later begonnen daar de Olympische Spelen die voor Amerika pas betekenis kregen toen zwarte atleten op het erepodium tijdens het Amerikaanse volkslied hun vuist in de lucht steken in het black power-gebaar. Dit protest riep afkeer op onder precies dezelfde Amerikanen die in 2017 woest waren op American Football spelers die knielden tijdens het volkslied om te protesteren tegen politiegeweld.

Op 5 november werd Richard Nixon tot president gekozen met 43,4 procent van de stemmen. Humphrey bleef steken op 42,7 procent en aanzienlijk minder kiesmannen. George Wallace die in de weken tevoren nog op 16 procent had gestaan, haalde 13,5 procent en de kiesmannen van vijf zuidelijke staten. Voor Nixon gaf Californië de doorslag, de staat waar hij was geboren en waar gouverneur Reagan een conservatieve ommekeer had ingeleid.

Gelaten accepteerde Amerika de uitslag, waarna Amerika’s rampjaar 1968 relatief rustig ten einde kwam. Iets van Amerikaanse trots werd hersteld toen de Apollo 8 met drie astronauten tien maal om de maan cirkelde. De astronauten ontvingen talloze telegrammen na hun terugkeer. Eén sprong eruit: ‘Jullie hebben 1968 gered’.

Daarvoor was het echter te laat. Er was te veel gebeurd. De jaren zestig hebben meer invloed gehad op de ontwikkeling van de Verenigde Staten dan vaak werd gedacht. Het is nooit meer helemaal goed gekomen met Amerika. In veel opzichten zijn de polarisatie van 2016, de bozigheid en de racistische ondertoon van nu, echo’s van dit tijdvak. En daarbinnen was 1968 het absolute rampjaar. Niet meer te redden.

Kaders en boeken 1968

An American Melodrama. The Presidential Campaign of 1968 door Lewis Chester, Godfrey Hodgson, Bruce Page. New York, 1969

Een fascinerend verslag van het verkiezingsjaar 1968 door een briljant team van de Sunday Times en Times. Niet gekleurd door latere wijsheid en daarom ook in 2018 nog fris en onthullend.

Nixonland: The Rise of a President and the Fracturing of America door Rick Perlstein. New York, 2009.

Hoe Amerika draaide van de overwinning van Lyndon Johhson in 1964 naar de overwinning van Richard Nixon in 1968 en het land verdeeld raakte.

Choosing War: The Lost Chance for Peace and the Escalation of War in Vietnam door Frederik Logevall. Londen, 1999.

Een analyse van de cruciale periode van 1963 tot 1965 toen de Verenigde Staten ook andere trajecten had kunnen nemen dan de weg die eindigde in oorlog.

Geschiedenis van de Verenigde Staten door Frans Verhagen. Amsterdam, 2017.

Context bij 1968. De jaren zestig kwamen logisch voort uit de naoorlogse ontwikkeling van Amerika en zouden tot in de 21ste eeuw hun invloed uitoefenen. Een cruciaal decennium in de Amerikaanse geschiedenis.

Kaders

De foto die deed huiveren.

Op 1 februari 1968, tijdens het Tet-offensief executeerde Generaal Nguyen Ngoc Loan zonder vorm van proces een Vietcong gevangene. Fotograaf Eddie Adams maakte de foto en won er een Pullitzer Prijs mee (1969). Filmopnamen laten zien dat Loan de soldaten die de gevangenen begeleidden wegwuifde, zijn pistool richtte en het recht in eigen hand nam. De filmopnames die documentairemaker Ken Burns opdook voor zijn nieuwe 18-delige documentaire laten ook zien dat daarna een biertje dronk.

De rellen na de moord op King

Na de moord op Martin Luther King braken in tientallen grote steden rellen uit. Hele straten, soms hele wijken brandden af. In de hoofdstad, Washington DC, moesten militaire de orde herstellen maar toen was de belangrijkste winkelstraat in de stad, waarvan 70 procent van de inwoners zwart was, al afgebrand. Het zou tot de 21ste eeuw duren voordat er nieuw leven werd geblazen in dit deel van Washington. De aanleiding voor de rellen was de moord op King maar de achtergrond was dat de hoofdstad ondanks het einde van de segregatie een verdeelde stad bleef waarin zwarten op achterstand stonden en op achterstand bleven.

De gebalde Black Power vuist in Mexico City

Tommie Smith, winnaar van het goud op de 200 meter sprint, en John Carlos, winnaar van het brons, schokten Amerika door het erepodium te gebruiken voor een demonstratie tegen racisme in Amerika zelf. Ze hadden hun schoenen uitgetrokken om te protesteren tegen armoede in Amerika. Tijdens het spelen van het volkslied bogen ze hun hoofd en hieven een zwart gehandschoende vuist in de lucht. Een wereldwijd publiek zag het als een moedig gebaar tegen het racisme in de Verenigde Staten. Thuis werden ze zowat gekielhaald. Smith en Carlos werden uit het Olympische team gegooid. Het regende doodsbedreigingen.