Robert Ezra Park, socioloog van de integratie

Een van de godfathers van de moderne sociologie is Robert Ezra Park. In de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw onderzochten de sociologen van de Chicago School of Sociology de honderdduizenden immigranten en hun kinderen rondom hun universiteit. Park was de eerste die het proces van opname van immigranten systematische beschreef. Veel van zijn observaties zijn nog steeds verhelderend.

Door Frans Verhagen

Robert Ezra Park werd geboren in Pennsylvania, in 1864, maar hij groeide op in Minnesota, aan de toenmalige frontier. Parks ontwikkeling werd sterk beïnvloed door het progressieve denken in die regio. Zo studeerde hij in Michigan, bij John Dewey, de filosoof van het pragmatisme, waar hij deel uitmaakte van een groep studenten die gulzig de sociale problemen van de dag bespraken. Park begon een carrière als journalist en werkte twaalf jaar voor kranten en tijdschriften, van 1887 tot 1898. Als goed journalist was Park overtuigd van het belang van het verzamelen van feitenmateriaal. Anders dan zijn vrienden had hij geen utopistische ideeën voor een nieuwe samenleving maar beperkte hij zich aan het beschrijven van de dagelijkse werkelijkheid.

Meningen had Park wel. Hij vond dat de meeste goedbedoelde ‘programma’s voor verandering’ nutteloos waren omdat ze waren gebaseerd op te weinig kennis van de onderliggende sociale werkelijkheid. Als journalist bestudeerde hij vooral de Amerikaanse grote steden. Park schreef over de politieke machines, de corruptie, de belabberde omstandigheden van de immigranten en de criminele wereld die in de steden onderdak vond.

Rassenproblematiek

In 1898 verkaste Robert Park naar Harvard om filosofie te studeren en later werkte hij in Berlijn met de klassieke socioloog Georg Simmel. Hoewel hij in Duitsland een proefschrift schreef en vanaf 1904 een jaar onderwijs gaf aan Harvard, voelde Park zich in de academische wereld aanvankelijk niet erg op zijn plek. Na zes jaar studeren wilde hij weer met twee benen in de samenleving staan. Omdat hij geïnteresseerd was in de rassenproblematiek, werkte Park de daarop volgende negen jaar met de zwarte politieke activist en onderwijshervormer Booker T. Washington die hem had uitgenodigd om naar zijn Tuskegee Institute te komen, in Alabama. Als ghostwriter schreef hij Washingtons boek The Man Farthest Down, over de onderklasse in Europa. Tussen de bedrijven door maakte Park nog een serie onthullende journalistieke artikelen over de Belgische wreedheden in Kongo.

Robert Park bracht veel tijd door in Duitsland en reisde dor Europa. Zijn sociologisch denken werd beïnvloed door de mensen die hij daar ontmoette, niet alleen Simmel bij wie hij studeerde maar ook Ferdinand Tönnies. Met name Tönnies’ theorie van Gemeinschaft en Gesellschaft fascineerde hem. Park meende dat immigranten zich helemaal niet zo gemakkelijk losmaakten van hun Europese wortels en Amerikaan werden als de lofzangen op de meltingpot deden vermoeden. De redenen waarom mensen uit Europa vertrokken, tegenwoordig de push factor genoemd, waren industrialisatie, urbanisatie en modernisering in het algemeen. Daardoor raakte de wereld van de Europese boeren verstoord, deze ontwikkelingen ondermijnden hun gemeenschappen en families. Ze moesten steeds meer naar grotere, complexere en anomische sociale omgevingen.

De reis naar Amerika versterkte dat nog eens. Juist het verschil met de andere groepen, andere rassen en andere culturen die de immigrant ontmoette maakte hem bewust van verschillen. In reactie daarop zocht hij steun bij andere immigranten die zijn taal en cultuur deelden om te kunnen concurreren met andere groepen voor banen, huizen en politieke invloed. Deze etnische groepen kwamen in de plaats van de opgebroken families en de dorpsinstellingen die het anker waren geweest van de Europese dorpen. Zo konden ze zich aanpassen en geleidelijk laten opnemen in de Amerikaanse samenleving, de etnische gemeenschap was als het ware de noodzakelijke springplank van waaruit ze konden integreren. Het is een stelling die in hedendaags onderzoek nog steeds bevestigd wordt voor vrijwel alle groepen van immigranten in vrijwel elke samenleving. Etnische wijken hebben een belangrijke functie maar ook een die beperkt is in de tijd. Naarmate tweede en derde generatie etnische Amerikanen hun weg vonden, vertrokken ze ook uit die etnische enclaves.

Ultieme verstrooide professor

Pas op vijftigjarige leeftijd bekeerde deze duizendpoot zich volledig tot academisch werk. In 1914 gaf Park een collegereeks over ‘De neger in Amerika’ aan de Universiteit van Chicago. Hij werd uitgenodigd te blijven en legde mee de basis voor de Chicago School of Sociology. Die had al een sterk begin gehad in de persoon van W.I. Thomas, die sinds 1895 sociologie doceerde in Chicago. Thomas publiceerde in 1918 een van de vroege klassieken in de Amerikaanse sociologie, The Polish Peasant in Europe and America, een van de eerste academische boeken over immigranten.

Park werd zijn opvolger. Hij deed een reputatie op als de ultieme verstrooide professor, die soms doceerde met de scheerzeep in zijn oren maar altijd interessant college gaf. Park stimuleerde zijn studenten tot talloze proefschriften. Zelf hield hij het vooral bij artikelen en introducties voor de boeken van zijn studenten. De uitzondering was zijn Introduction to the Science of Sociology, geschreven samen met Ernest Burgess, dat decennia lang de standaardtekst bleef voor Amerikaanse sociologen.

Park was geen theoriebouwer maar een onderzoeker. Wat hem interesseerde waren de sociale processen. Hij onderscheidde er vier: competitie, conflict, accommodatie en assimilatie. Competitie vond hij een universeel fenomeen: het was altijd en overal aanwezig. Competitie bepaalt de positie van individuen in de natuurlijke orde, conflict bepaalt de status van een individu in de sociale orde.

Accommodatie impliceert het einde van conflict en dat gebeurt als het systeem en de relaties daarbinnen in elk geval tijdelijk zijn vastgelegd in wetten en normen. Maar die situatie is niet stabiel. Assimilatie gaat veel verder.

Assimilatie betekent niet dat individuele verschillen zijn verdwenen of dat concurrentie en conflict zijn opgehouden, maar enkel dat er voldoende eenheid van ervaring is en genoeg gezamenlijkheid van symbolische oriëntatie om een ‘gemeenschap van purpose en action’ te laten ontstaan. In de beroemde definitie die Park en Burgess samen opstelden: ‘een proces van wederzijds doordringen (interpenetration) en vermenging waarin personen en groepen de herinneringen, sentimenten, en attitudes verwerven van andere groepen of personen, en door hun ervaring en geschiedenis te delen, met hen worden geïncorporeerd in een gemeenschappelijk cultureel leven’. Het is een hele mondvol maar de essentie is dat het een proces is waarbij verschillende groepen elkaar beïnvloeden om tot een gezamenlijk leven te komen.

Terwijl Park de eerste drie van zijn fundamentele sociale processen overal zag, had hij het over assimilatie alleen in de context van etnische groepen of rassen. Vanwege zijn langdurige werkrelatie met Booker T. Washington werkte Park in eerste instantie vooral aan de relaties tussen rassen. Hij hoopte dat er ooit een einde zou komen aan de segregatie, de geformaliseerde scheiding van rassen, en dat assimilatie ooit het resultaat zou zijn maar hij realiseerde zich ook dat het proces op zich niet veel relevantie had voor de analyse van de rassenrelaties. In deze context ontwikkelde Park het concept van ‘sociale afstand’, een vorm van accommodatie. Als iedereen zijn plaats hield dan leverde het onderliggende conflict geen probleem op. In 1928 schreef Park dat er waarschijnlijk minder rassenvooroordeel is in de VS dan elders maar wel meer conflict en antagonisme. Dat zag hij niet als slecht want het betekende dat er beweging in zat, vooruitgang. Gezien de staat van de segregatie op dat moment was dat een rijkelijk optimistische stellingname.

Optimist

Park verklaarde zijn cyclus van rassenrelaties ook op de immigranten van toepassing die met honderdduizenden tegelijk naar Chicago kwamen. De bevolking van Chicago verdubbelde tussen 1880 en 1890, en nog eens tussen 1890 en 1910. Hun proces van contact, competitie, accommodatie en uiteindelijk assimilatie was moeizaam en langdurig, dacht Park, maar uiteindelijk zou het alle etnische en rassentegenstellingen uitwissen en iedereen in één enkele nationale gemeenschap onderbrengen.

Over de cultuur van die gemeenschap zei Park weinig maar hij zag de opkomst daarvan als emancipatie. Hij was daar heel optimistisch over, zag een ‘kosmisch proces’ dat leidde tot ‘een enorme onderbewuste samenwerking van rassen en volkeren’, waardoor de moderne tijd ‘de meest romantische periode was in de geschiedenis van de hele wereld’. Park schaarde zich zo in de groep optimisten. Hij beschreef assimilatie als heel positief en benadrukte de natuurlijkheid ervan. Het ging allemaal vanzelf. De overheid hoefde er niets aan te doen, net zomin als privé instellingen.

Parks denken in termen van een ideale natuurstaat was deels een reactie op het maakbaarheidsdenken van de Amerikaanse intellectuelen en hervormers. Die wilden vooral een interveniërende sociale wetenschap. In hun visie moest de overheid kennis en expertise gebruiken om de samenleving te sturen. Deze beweging staat bekend als Progressivism en vanuit het perspectief van de assimilatie van immigranten was het een spectaculaire mislukking. Ze ontdekten dat je sociale processen niet kunt versnellen.

Veel sociale wetenschappers waren er pessimistisch door geworden. Ze zagen dat eerdere pogingen om assimilatie te bewerkstelligen juist hadden geleid tot reactie en intolerantie in de vorm van de Red Scare, de Ku Klux Klan en een anti immigratiebeweging die in 1924 zou leiden tot sluiting van de grenzen. Deze wetenschappers en activisten concludeerden dat veel immigranten culturen zich niet lieten assimileren maar stevig geworteld bleven in de Amerikaanse gemeenschap als geheel, en vooral dat intolerantie niet viel op te heffen.

Marginale mens

Een van Parks blijvende concepten is dat van de ‘marginale mens’. Het vloeide direct voort uit zijn ideeën over het zelfbeeld als weerspiegeling van de status van een persoon in zijn groep. Marginale mensen zijn mensen die er tussenin vallen, die zijn geworteld in twee groepen zonder geheel tot één ervan te behoren. Het gevolg is, meende Park, dat hun zelfbeeld waarschijnlijk inconsistent is en ambivalent. De marginale mens ‘leeft in twee werelden en in beide is hij min of meer een vreemdeling’. Maar dat heeft ook voordelen. ‘Hij wordt, vergeleken met zijn culturele omgeving, het individu met de bredere horizon, de scherpere intelligentie, het meer afstandelijke en rationele gezichtspunt’. Via de marginale mens, zei Park, vinden de nieuwe culturele contacten plaats, met bijbehorende onrust.

Park zoemde zo in op processen of situaties die de opkomst van nieuwe vormen bevorderen waardoor eerdere regelingen en accommodaties op zijn kop worden gezet. Klassiek sociologen zochten naar de voorspelbare patronen, Park wilde juist weten waar het nieuwe vandaan kwam. Het was Parks manier om te verklaren waarom Chinees Amerikanen, hoewel ze al zeventig jaar in de VS waren, toch hun etnische status behielden, een situatie die bekend stond als ‘the oriental problem’. Volgens zijn theorie zouden ze immers hebben moeten assimileren. Nu overweegt hij dat de leden van deze gemeenschap zichzelf tijdelijk hebben verloren in de marges, in het midden tussen hun eigen cultuur en die van de meerderheid van de VS. Om het proces te voltooien, meent Park, heeft de groep de hulp nodig van de generatie die in Amerika is geboren, die moeten functioneren als ‘cultuurbruggen’. Zijn die er niet dan blijft de assimilatie achter.

De Chicago School rekruteerde actief Chinees Amerikaanse studenten om dissertaties te schrijven over hun gemeenschap. We danken er interessante boeken aan over de Chinezen in het Diepe Zuiden – waar een verrassend aantal terecht gekomen was en hun eigen accommodatie vond met de blanke racisten. Sowieso was Park de man achter een groot aantal proefschriften dat de sociologie tot een volwassen wetenschap maakte.

We zien hier aanzetten voor de analyse van tweede en derde generatie immigranten die vanaf de jaren twintig onderzocht worden. Bekend werk zoals dat van Whyte, Child, Gambino en Nelli, en later van William Hansen en Herbert Gans borduurde voort op Parks inzichten. Veel van Parks theorievorming is later bestreden of verworpen (soms onterecht) maar in elk geval heeft Park met zijn ideeën de weg geopend voor onderzoek naar de ontwikkeling van immigranten en hunkinderen. Ook hedendaagse onderzoekers zoals Portes en Rumbau met hun onderzoek naar Hispanics staan in de voetsporen van Park.

Alle samenlevingen zijn multicultureel

Tegen 1930 was Park nogal sceptisch geworden over culturele cohesie als belangrijkste aspect van zijn definitie van assimilatie. Hij kwam daarom tot een bredere omschrijving. ‘De brede visie van deze zaak is’, schreef Park nu, ‘dat een immigrant geassimileerd is zodra hij heeft laten zien dat hij ‘can get on in the country’’. Het probleem is dat je daar alle kanten mee op kunt. Aan de andere kant is het een verfrissende manier om het proces te ontproblematiseren en niet elke afwijkende culturele groep als een mislukking te zien. Park zou nooit over de mislukking van ‘de’ multiculturele samenleving hebben gepraat, in zijn visie waren alle samenlevingen multicultureel.

Aan het einde van zijn lange carrière stelde Park vast dat het niet zo belangrijk was dat iedere groep een eigen cultuur had. Dat heeft een groep gewoon, het maakt niet uit wat voor groep het is. Wat hem fascineerde was juist hoe die culturen op elkaar reageerden als je ze bij elkaar gooide. Hoe kon je daar grip op krijgen? Het antwoord is interactie. Daardoor ontstaat een gemeenschappelijke superstructuur. Maar je kunt die groepen natuurlijk niet wegwensen. Met het behoud van etnisch/groepsbewustzijn onder de overkoepeling van een Amerikaanse identiteit neemt Park vast een voorschot op de jaren zestig toen we in Amerika een etnische revival zagen. Van Robert Bellah is de formulering dat etniciteit nog steeds veel mensen voorziet van een ‘tweede taal van gemeenschaps solidariteit’ waarmee ze hun ‘eerste taal van het moderne individu’ kunnen aanvullen – een aardige omschrijving van de streepjes-Amerikaan en ook onmiddellijk toepasbaar op Marokkanen en Turken in Nederland. Met enige fantasie kun je er zelfs de Nederlandse verzuiling eronder vangen. Wat was dat anders dan een ver doorgevoerde vorm van het scheiden van culturen onder een structuur van gezamenlijkheid?

Wie de ontwikkeling van de immigranten die de afgelopen vijftig jaar naar Nederland kwamen wil onderzoeken, kan voor een richtinggevend kader nog steeds terecht bij deze aartsvader van de sociologie. Park had een open geest en een frisse kijk op sociale processen, gekoppeld aan een flinke scepsis over de mate waarin je die kunt beïnvloeden. Als onderzoeker nam Park in 1936 afscheid van de University of Chicago maar hij bleef ook na zijn emeritaat college geven aan Fisk University in Nashville, Tennessee. Hij overleed in 1944.