De radicalisering van de SDS

‘We are the people of this generation, bred in at least modest comfort, housed now in universities, looking uncomfortably to the world we inherit'

Fragment uit de Port Huron Statement (1962) door Tom Hayden

Ambiguous Legacy

Hoe de radicalisering van de eerste generatie van de Students for a Democratic Society terug te traceren is naar de jaren vijftig

Door Nick Augusteijn

Inhoudsopgave

Voorwoord 3.

Inleiding 5.
Opbouw 8.
Begripsbepaling liberalisme 11.

Hoofdstuk I
Het intellectuele klimaat van de jaren vijftig

1.1 Inleiding 15.
1.2 Anti-intellectualisme in de jaren vijftig 16.
1.3 Alienation en Conformity 18.
1.4 De academisering van de intellectueel? 20.
1.5 Radicale cultuurkritiek 22.
1.6 Daniel Bell's ‘End of Ideology' 25.
1.7 Alienation 27.
1.8 De invloed van het existentialisme 28.
1.9 A change in spirit 29.

Hoofdstuk II
Twee opvoedkundige benaderingen in de jaren vijftig

2.1 Inleiding 33.
2.2 Zucht naar stabiliteit 34.
2.3 Ambitie en individualisme 37.
2.4 De verschillen met rechts 40.
2.5 Tussen droom en werkelijkheid 42.

Hoofdstuk III
De geschiedenis van de Students for a Democratic Society

3.1 Inleiding 46.
3.2 De SDS 1960-1965, de eerste generatie 47.
3.3 De rol van de studenten 49.
3.4 Het Economic and Research Project 50.
3.5 Theoretische verstrooiing 52.
3.6 De SDS 1965-1969, de tweede generatie 53.
3.7 De invloed van Herbert Marcuse 55.
3.8 Radicalisering 57.

Hoofdstuk IV
De SDS, individualisme en gemeenschap

4.1 Inleiding 61.
4.2 De Port Huron Statement 61.
4.3 Het alternatief 63.
4.4 De participatie democratie 65.

Conclusie 68.
Literatuur opgave 74.

Inleiding

Na de voor sommigen zo intellectueel verlammende jaren vijftig, waarin de naoorlogse welvaart en ogenschijnlijke politieke consensus de Verenigde Staten in een aangenaam en zelfgenoegzaam roesje hadden gesukkeld, gloorden de jaren zestig voor hen als een tijdperk van ongekende mogelijkheden en uitdagingen aan de horizon. Eén van de bekendste voorbeelden van dit hooggespannen verwachtingspatroon ten aanzien van de jaren zestig was het essay The New Mood in Politics van Arthur Schlesinger Jr. ‘Somehow the wind is beginning to change', schreef hij in 1960. ‘People – not everyone by a long way, but enough to disturb the prevailing mood – seem to seek a renewal of conviction, a new sense of national purpose. More and more of us, I think, are looking for a feeling of dedication, for a faith that what we are doing is deeply worthwhile…'.
Daarnaast had zich een geheel andere ontwikkeling voorgedaan. In de periode sinds het einde van de oorlog tot aan het presidentschap van John F. Kennedy had zich de ‘ professionalization of reform' voltrokken, aldus Daniel Patrick Moynihan. Sociaal wetenschappelijk onderzoek was in de jaren vijftig sterk in opkomst geweest wat de gedachte voedde dat het tijd was ‘for this new knowledge to guide policy'. Het resultaat was een enorm vertrouwen in de therapeutische kracht van hervormingen en daaraan gekoppeld, een zekere mate van prestige voor intellectuelen die het beleid gingen maken na de verkiezing van Kennedy. Interessant is dan ook de constatering die Howard Brick doet. Hij stelt dat ‘The greatest contradiction of this new era…lay in the deceptive ease with which reformers thought great change could be achieved; that kind of confidence fostered dramatic aspirations for a new society but failed to recognize or nurture the social and political means that could bring change about'. Niettemin traden de liberals met groot vertrouwen de jaren zestig tegemoet. Dit positivisme leidde er onder meer toe dat zij zich niet alleen met de economie bezighielden, maar hun aandacht ook verlegden naar het culturele en sociale beleidsterreinen. ‘Liberals…', zo schrijft Mayer, '…gradually staked out a set of positions on social and cultural issues'. Dit in tegenstelling tot dat andere moment waarop de intellectuelen de kans zagen een zekere mate van invloed te verwerven, de Braintrust ten tijde van Roosevelt's New Deal.
De dadendrang van deze liberal intellectuals kwam ook voort uit hun afkeer van de immens populaire president Dwight D. Eisenhower. Zij zagen hem als een vermoeide oude oorlogsheld die het beleid liet sloffen en op persconferenties een verwarde of onnozele indruk maakte. Adlai Stevenson daarentegen, presidentskandidaat voor de Democraten in 1952 en 1956, was in de ogen van deze intellectuelen een politieke held. Hij moest het echter tot twee maal toe afleggen tegen Eisenhower. Het leidde ertoe dat sommige intellecuelen de klassieke tegenstelling met betrekking tot de rol van de intellectueel, die van kritische buitenstaander enerzijds, en zij die hun intellect in dienst stelden van de maatschappij anderzijds, in die kringen weer bijzonder actueel maakten.
Een kleine groep intellectuelen, vooral zij die schreven voor het tijdschrift Partisan Review, waren buitenbeentjes. Sommigen, Daniel Bell in het bijzonder, verklaarden dat er weinig aan de bestaande politiek veranderd hoefde te worden. Bell ging zelfs zover te stellen dat er sprake was van een ‘End of Ideology'. De alternatieven voor de moderne kapitalistische samenleving hadden afgedaan. Het beleid van de toekomst zou moeten geschieden op basis van weloverwogen management. Het onderscheid tussen liberals en deze groep intellectuelen ten spijt, in praktijk ventileerden beide groepen een gevoel van ongenoegen ten aanzien van de jaren vijftig waardoor het nogal eens lastig was om hen van elkaar te onderscheiden.
Een laatste fenomeen dat hier naar mijn mening vermeld dient te worden is dat voorheen niet politiek actieve groepen, en zelfs ook voorheen gemarginaliseerde groepen, in de jaren zestig van zich deden spreken. ‘Group politics…', zo schrijft James A. Morone, ‘survived and continued to be a progressive tide in national life. A host of previously marginalised, even invisible groups, began to push their way into the political process and realize some power'.

Een van de meest in het oog springende groepen die de spreekwoordelijke barricades opging was de New Left. Deze groep, bestaande uit veelal blanke studenten, plaatste een groot deel van de maatschappij voor een raadsel. Waarom radicaliseerden deze studenten? De meeste van hen waren immers opgegroeid in de gegoede middenklasse, woonachtig in de suburbs en gezegend met tolerante ouders. Als jong volwassenen hadden zij daarnaast toegang tot allerlei prestigeuze onderwijsinstellingen. De wereld lag als het ware aan hun voeten. Paul Potter, eens voorzitter van de grootste groep radicale studenten en tevens de meest in het oog springende exponent van de New Left, namelijk de Students for a Democratic Society (SDS), bracht het probleem in 1965 alsvolgt onder woorden: ‘Somehow, and for reasons that are not entirely clear to me, this group of young people, who had everything their society could give them, found that gift hollow'.
In de decennia sinds de jaren zestig zijn er talloze verklaringen voor het radicalisme van een aanzienlijk deel van de Amerikaanse jongeren gegeven. In de eerste plaats wordt de oorlog in Vietnam als verklaring naar voren geschoven. Daar zit zeker een kern van waarheid in. De oorlog maakte dat vele duizenden, voorheen niet in politiek geïnteresseerde jongeren, zich aansloten bij anti-war movements en zich mee lieten slepen in het escalerende geweld tegen de oorlog. Echter, zij sloten zich vooral aan na de uitbreiding van de oorlog door President Johnson in het voorjaar van 1965. De oorlog in Vietnam kan dus niet als verklaring dienen voor het feit dat de SDS al in 1960 werd opgericht. Temeer omdat er vijftien jaar eerder een soortgelijk conflict werd uitgevochten, namelijk de oorlog in Korea. Evenals in Vietnam werd het conflict in Korea niet uitgevochten op basis van een officiele oorlogsverklaring, afgegeven door het Congres. En net als in Vietnam, was het besluit in te grijpen in Korea ingegeven door de fantasie dat er een wereldwijde communistische samenzwering op handen was, waar bij landen zoals Korea en Vietnam een voor een ten prooi zouden vallen. In Korea vielen maar liefst 36.000 Amerikaanse slachtoffers. Weliswaar 20.000 minder dan in Vietnam, maar desondanks braken er geen grootschale protesten uit tegen de oorlog in Korea.
Zodoende waren er grofweg twee generaties SDS leden te onderscheiden. Enerzijds waren er leden die er vanaf het begin bij waren of zich aansloten voor de escalatie van het conflict in Vietnam, de generatie 1960-1965. Anderzijds waren er SDS-ers die pas na de escalatie lid werden van de SDS, de generatie 1965-1969. Toegeven, er waren uitzonderingen op dit onderscheid, maar in grote lijnen kun je stellen dat 1965 een sleuteljaar was.
Andere verklaringen van het studentenradicalisme schetsen vooral het belang van de opvoeding die deze jongeren genoten. Want, zoals gezegd, welbeschouwd hadden zij die opgroeiden in de jaren vijftig weinig reden tot klagen, laat staan tot radicalisering. Deze visie kent een aantal variaties. Zo zou de economische voorspoed van de jaren vijftig er de reden van zijn dat jongeren, opgevoed zonder de traditionele nadruk op hard werken en zelf-discipline, in feite verveeld waren. Een andere variatie is dat doordat ouders zoveel nadruk legden op het belang van goed onderwijs en de kansen die dat zou bieden op een fraaie carrière, jongeren zich dermate zeker voelden over hun toekomst dat ze zich radicalisme konden veroorloven. Een laatste verklaring die betrekking had op opvoeding was dat de specifieke generatie die radicaliseerde in de vroege jaren zestig had geleerd om voor zichzelf te denken, een autonome geest te zijn. Dit impliceerde ook een zekere mate van individualisme. Echter, hun ouders kwamen uit de wat meer progressieve middenklasse en reproduceerden tevens hun idealisme in hun kinderen. Die combinatie van individualisme en idealisme stond haaks op de heersende conformistische moraal van een groot deel van de middenklasse.
Zodoende wil ik beargumenteren dat de eerste generatie studenten van de SDS zich afzette tegen de samenleving, de heersende moraal van de middenklasse en de normen en waarden die hen zo waren ingeprent, niet zozeer omdat zij die afzweerden, maar eerder omdat het wereldbeeld dat zij er op basis van hun eigen opvoeding gedurende de jaren vijftig op na hielden, niet aansloot op de ontstande Amerikaanse realiteit van de jaren zestig. Dat mijn aandacht vooral uitgaat naar deze eerste generatie SDS-ers is vanwege het feit dat de verklaringen voor beweegredenen van deze lichting veel minder duidelijk zijn te traceren tot specifieke gebeurtenissen, zoals dat bij de tweede generatie SDS-ers wel het geval is.
Maar niet alleen vanwege hun opvoeding was het denken van de New Left verankerd in de jaren vijftig. In hun visie op de inrichting van de samenleving, wilde de New Left nieuw zijn. Vooral in de zin dat zij niet wilde vervallen in de ‘fouten' van vorige generaties of een ideologische besmetting op te lopen, wat hun gedachtegoed zou kunnen corrumperen. Een deel van de intellectuelen werd dan ook weggezet als de Old Left. Desondanks zou men geneigd kunnen zijn te denken dat de principeverklaring van de SDS werd geschreven als reactie op Bell's ‘end of ideology' these. En naarmate de jaren zestig vorderden en de New Left radicaliseerden, bleken een hoop van de voorspellingen van de Old Left bewaarheid te worden. Het is misschien wel zo, zoals Ronald Berman opmerkte, dat yesterday's hope should be today's irony'.

Opbouw
Om vat te krijgen op deze ingewikkelde materie hanteer ik een benaderingswijze vergelijkbaar met die van Allen J. Matusow. Volgens Matusow kan het ontstaan van de New Left en de radicalisering op een aantal manieren benaderd worden. Allereerst is er de enorme groei van het onderwijs en de onderwijsinstellingen. Op de campussen bevond zich dan ook al snel een grote groep jonge mensen, vrij van ouderlijk toezicht en welke bovendien aangemoedigd werd kritische vragen te stellen. Een sociologische perspectief werpt een ander licht op de zaak. Dit perspectief benadrukt vooral de welvaart van de late jaren vijftig, vroege jaren zestig. Aangezien vooral jongeren van gegoede huize in eerste instantie de gemiddelde actievoerder waren, kon je stellen dat zij zichzelf de luxe van het politieke idealisme konden veroorloven. Daarnaast was er de psychologische benaderingswijze. Deze benadrukte vooral de invloed van het child-centered ethos. Ouders waren minder streng geworden. ‘Having known equality at home, the students demanded instant gratification of their desire for its realization in society'. Deze en andere elementen zullen terug komen in deze scriptie, waarvan de categorisering van Matusow de achterliggende structuur zal vormen.
Gekozen is voor de volgende opbouw. Voor een beter begrip van de jaren zestig zal er kort in worden gegaan op het begrip liberalism en hoe de Amerikaanse variant past in de ontwikkeling van de liberale ideologie. Vervolgens volgen de hoofstukken die men als vier delen kan beschouwen. In hoofdstuk I beschrijf ik het intellectuele klimaat van de jaren vijftig. Die jaren waarin de grote tegenstelling tussen alienation en conformity een rol speelde. Een decennium dat in grote mate de conclusie was van het ideeëngoed van een generatie intellectuelen die door de New Left werd afgedaan. Bovendien staat het hoofdstuk in het teken van de manier waarop dit ideeëngoed de achtergrond voor het ontstaan van de New Left vormde. In hoofdstuk II ga ik in op twee grofweg te onderscheiden opvoedkundige benanderingen van de jaren vijftig en hoe daar de wortels van het radicalisme naar terug te traceren waren. De geschiedenis van de SDS is onderwerp van hoofdstuk III. Naast het feit dat deze korte overzichtsgeschiedenis erg handzaam is, blijkt uit deze geschiedenis hoezeer de tweede generatie SDS-ers verschilde ten opzichte van de eerste en in hoeverre dit terug te voeren was op de oorlog in Vietman. Het vierde en laatste hoofdstuk staat in het teken van de principeverklaring van de SDS, de Port Huron Statement. In dit deel komen zowel de link naar het gedachtengoed van de jaren vijftig aan de orde, alsmede hoe de genoten opvoeding en de normen en waarden van de progressieve middenklasse van invloed waren op het denken van de eerste generatie SDS-ers. Het slot van het vijfde deel gaat in op de manier waarop de SDS omging met het dilemma van de handhaving van individualiteit in een kleine gemeenschap.
Zoals uit het bovenstaande al naar voren komt, zal de scriptie thematisch opgebouwd zijn en niet chronologisch. Een ander punt van aandacht is het onderscheid tussen de New Left en de SDS. Ter verduidelijking, de New Left is de verzamelnaam voor een reeks bewegingen waarvan de SDS en de Free Speech Movement bekende voorbeelden zijn. In de tekst zullen de termen New Left en SDS veelal samen gebruikt worden. Daar waar er generaliserend gesproken kan worden, zal ik over de New Left spreken. In andere gevallen over de SDS als zodanig.
Tijdens het schrijfproces is een aantal werken geraadpleegd. Zonder meer een uitstekende overzichtsgeschiedenis van de jaren zestig is The Sixties and the End of Modern America van David Steigerwald. Allen J. Matusow schreef ook een overzichtswerk, maar concetreerde zich in The Unravelling of America meer op het lot van het liberalism. Om het intellectuele klimaat van de jaren vijftig te reconstrueren heb ik gebruik gemaakt van een aantal werken in het bijzonder. Allereerst natuurlijk het beroemde The End of Ideology van Daniel Bell . Daarnaast waren de werken van Richard Hofstadter , Jeremy Jennings en Russel Jacoby onmisbaar.
Voor de behandeling van de New Left en de SDS was, naast de al genoemde werken van Steigerwald en Matusow, ook Cavallo's hoogst originele werk A Fiction of the Past bijzonder behulpzaam. Voor de beschrijving van het ideeëngoed van de New Left en de SDS kon ik putten uit Howard's bundel The Sixties , met daarin delen van alle beroemde boeken en essays die van invloed waren op dat decennium. Hieronder bevonden zich onder andere The New Mood in Politics van Arthur Schlesinger Jr. en The Conquest of the Unhappy Consciousness: Repressive Desublimation van Herbert Marcuse, uit zijn werk One-Dimensional Man. Als klankbord voor dit alles fungeerde Steven F. Hayward's The Age of Reagan, een prententieuze lofzang op oud-president Ronald Reagan. Maar vanwege die insteek bood het werk een verfrissende kijk op de jaren zestig ten opzichte van de andere werken.
Tot slot was ik blij verrast te ontdekken dat een hoop documenten van de eerste generatie van de SDS bijzonder goed digitaal toegankelijk zijn. Zo staat de Port Huron Statement zowel in verkorte versie, als ook in zijn geheel online. Dit geldt ook voor bekende toespraken van andere SDS-kopstukken. Dit alles heeft mij in staat gesteld om, hopelijk, een goed beeld van de eerste generatie SDS-ers te schetsen.

Begripsbepaling Liberalism

Vanuit Amerikaans historisch perspectief bezien is er één begrip dat zeer nauw verbonden is met de jaren zestig, namelijk liberalism. Alvorens in te kunnen gaan op de politieke en maatschappelijke veranderingen gedurende die jaren, en welke weerslag dit had op het radicalisme van de SDS, is het van belang allereerst aan deze term aandacht te besteden. In de context van de Amerikaanse politiek verschilt het liberalism namelijk enorm van het klassieke liberalisme zoals dat ontstond in het Verenigd Koninkrijk aan het begin van de negentiende eeuw.
De ideeën die aan het politiek liberalisme ten grondslag lagen hebben zich echter niet alleen in de negentiende eeuw, maar ook gedurende de loop van de eeuwen ontwikkeld. Daarbij moet worden vermeld dat de terminologie in deze scriptie vooral gebruikt zal worden op de manier die Mayer zo treffend omschreef als zijnde: ‘concerned with these words only as they represent practical operational, contemporary political ideologies´. Niettemin is het handzaam om kort in te gaan op de historische oorsprong van het liberalisme. Tot een echte eenduidige definitie zal ik hier niet komen. Dit is echter ook niet relevant aangezien het liberalisme inmiddels vele honderden verschijningsvorm en definities heeft gekend. Zo spreekt Seymour Martin Lipset bijvoorbeeld van de‘ semantic confusion about liberalism in America…'. En daarnaast omdat er tussen conservatieven en liberals in de context van de Amerikaanse politiek, ondanks alle definities, een zekere mate van overeenstemming bestaat over de basisbeginselen. Het liberalisme wordt in de literatuur vaak ook niet nader toegelicht. Dit laat onverlet dat het de moeite waard is om enkele omschrijvingen zoals gevonden in de verschillende geraadpleegde werken, kort de revue te laten passeren.
In grote lijnen zou je kunnen stellen dat het liberalisme voortkwam uit het langzaam ineenstorten van het feodalisme in Europa en de voorzichtige opkomst van het fenomeen kapitalisme. Het liberalisme weerspiegelde als het ware de aspiratie van de nieuw ontstane middenklasse wiens belangen conflicteerden met die van de gevestigde orde, de monarchen en aristocraten. Vandaar dat liberalen voorheen als radicaal werden beschouwd. Zij streefden immers naar fundamentele veranderingen, soms op het revolutionaire af. Zij waren voorstanders van het constitutionalisme ten faveure van absolutisme, met als einddoel de parlementaire democratie. Daarnaast leverden zij kritiek op de politieke en economische privilèges van de gevestigde orde en waren ze bijzonder kritisch ten aanzien van de autoriteit van de kerkelijke macht.
Inmiddels is het politiek liberalisme in zekere zin de dominantie politieke ideologie van het geïndustrialiseerde westen geworden. Dit heeft er toe geleid dat sommigen politieke denkers van mening zijn dat het kapitalisme en liberalisme noodzakelijkerwijs en logischerwijs aan elkaar verbonden zijn. Tegenstanders van deze visie zijn echter van mening dat economische vrijheid, denk aan het recht op privé-bezit, een vereiste is voor politieke vrijheid. De bedenker van deze visie, Friedrich Hayek, stelde volgens Andrew Heywood dan ook dat ‘A liberal democratic political system and respect for civil liberties can only develop in the context of a capitalist economic order'.
Belangrijker zijn echter de veranderingen die het liberalisme als politieke ideologie inhoudelijk heeft ondergaan. Langzaam maar zeker kon het liberalisme niet meer radicaal genoemd worden. Naarmate de middenklasse economische en politiek dominant werden, werd het liberalisme in zekere zin conservatiever, gericht op de consolidatie van de verworvenheden. Het leidde er toe dat er twee stromingen ontstonden, te weten klassiek en modern liberalisme. Waar de klassiek liberalen kort gezegd geen heil zagen in overheidsinmenging in het dagelijkse leven van de burger, zagen de moderne liberalen in de overheid de aangewezen instantie om zorg te dragen voor sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs. Daarnaast waren de moderne liberalen van mening dat de overheid de economie moest reguleren en zonodig moest ingrijpen. De verzorgingsstaat, één van de meest kenmerkende resultaten van een interventionistisch overheidsbeleid, ontstond niet op voorspraak van het moderne liberalisme of één van de dominante politieke ideologieën. Socialisten, conservatieven en liberalen hadden elk zo hun politieke redenen om voor een interventionistische overheid te pleiten. Politieke argumenten voor de verzorgingsstaat binnen het liberalisme kwamen, niet geheel verassend, van de moderne liberalen. Zij beargumenteerden deze stap op basis van gelijke kansen voor iedereen. De overheid diende op te komen voor die groepen in de samenleving wiens sociale positie hen niet in staat stelde volwaardig mee te kunnen doen en kansen te benutten. Moderne liberalen claimden dan ook dat de verzorgingsstaat de individuele rechten van de burger zou vergroten. Want naast het recht op de vrijheid van meningsuiting en religie had de burger volgens de moderne liberalen ook recht op werk, onderwijs en huisvesting.
De steeds groter wordende complexiteit van de kapitalistische economie van de industriële samenleving, en de ogenschijnlijke onmogelijkheid van het systeem om algehele welvaart te garanderen, voedde de gedachte dat economische interventie door de overheid noodzakelijk was. Onder druk van de economische crisis van de jaren dertig ontstond de noodzaak om een ander aspect van het klassiek liberalisme, namelijk de zelfregulerende vrije markteconomie, laissez faire, de rug toe te keren. De grote initiator van deze gedachte was John Maynard Keynes. Kort gezegd stelde hij dat het noodzakelijk was dat de overheid de vraag op peil hield. De overheid hield zodoende de productie en dus eveneens de werkgelegenheid in stand. Als de overheid daarnaast werkgelegenheid creëerde, bijvoorbeeld door grote openbare werken, dan zou de vraag naar zowel arbeiders als materialen stijgen, iets dat Keynes het ‘Multiplier effect' noemde.
De New Deal van president Roosevelt was het eerste politieke programma dat de theorie van Keynes in praktijk bracht, zij het op beperkte schaal. Uiteindelijk daalde de hardnekkige werkloosheid slechts geleidelijk en werd de depressie in feite door de oorlogsuitgaven ter voorbereiding op de Tweede Wereldoorlog beïndigd. Desalniettemin werd het Keynesiaanse beleid gezien als de sleutel tot economische voorspoed en uiteindelijk als de reden aangewezen van de welvaart die de jaren vijftig en zestig zou kenmerken. Een actieve en sturende overheid, tezamen met het Keynesiaanse economische beleid is wat we ook terug zien in de jaren zestig. Het moderne liberalisme is dan ook de variant die in de VS te boek staat als liberalism.
Dit is ook terug te zien in de beschrijvingen van het begrip liberalism in de literatuur. Zo schrijft Hayward dat de overheid werd gezien als de hoeder van de individuele vrijheden. Dit zou moeten geschieden op basis van ‘economic growth, ever-expanding social insurance schemes, and a touch of redistribution'. Volgens Brands zijn de liberals zelf dan ook alsvolgt te omschrijven:

‘Liberals define themselves as defenders of the downtrodden against the rich and powerful, as upholders of equality in the face of inequality, as apostles of compassion and tolerance in a world distressingly devoid of both'.

Door middel van overheidsingrijpen konden de liberals die rol voor zichzelf opnemen, was de gedachte. Tot slot komt Matusow met een bewering die er misschien wel de oorzaak van is dat er over het algemeen niet nader op het begrip liberalism wordt in gegaan: ‘Confronted by the problems of the twentieth-century industrial society, liberalism had experimented with so many programs and intellectual reformulations that it seemed less a creature of the past than of mere mood'. Daarbij komt nog dat termen liberal en liberalism, zoals Samual H. Beer laat zien,

‘were not widely used in (American) political debate in the eighteenth, nineteenth, and early twentieth centuries. Then suddenly in the first years of Franklin Roosevelt, they were widely adopted by editorial writers, politicians, historians, and the articulate public in general to identify the New Deal position in the political conflicts of the time'.

Op het moment dat liberals, vooral in de vorm van beleidsmakers onder de presidenten Kennedy en Johnson, met groot vertrouwen de maatschappij tegemoet traden, veranderde deze maatschappij zienderogen. Zo beargumenteert David Steigerwald, dat ‘…the sixties happened at the moment when modern U.S. society yielded to the postmodern age'. Het ontstaan van de moderne industriële samenleving, de bijbehorende consumptiemaatschappij en het fenomeen urbanisatie maakte het mogelijk voor het politiek liberalisme om invloedrijk te worden. Maar gedurende de late jaren vijftig en de jaren zestig verdwenen langzaam maar zeker al die factoren die het succes van het politiek liberalisme mogelijk hadden gemaakt. Automatisering maakte deïndustrialisatie mogelijk en suburbanisatie werd de trend. Of er daadwerkelijk sprake was van een moderne, of post-moderne samenleving is nog altijd onderwerp van discussie. Daarvan afgezien kun je echter wel stellen dat de grenzen van de effectiviteit, in dit geval van het liberalism in de Verenigde Staten, gedurende de jaren zestig in zicht kwamen. Dit werd niet in de laatste plaats veroorzaakt door de geschetste professionalisering in de inleiding, en daaraan gekoppeld het positivisme van de liberals en hun drang naar organisatie. Het leidde er namelijk toe dat het overheidsapparaat een ongekende groei had doorgemaakt teneinde aan zoveel mogelijk onzekerheden in het leven een einde te willen maken. In dit streven zouden zij botsen met de aspiraties van de eerste generatie van de SDS.

 

 

 

I
Het intellectuele klimaat van de jaren vijftig

1.1 Inleiding
Dit hoofdstuk tracht het intellectuele klimaat van de jaren vijftig te reconstrueren, en als er een fenomeen is dat de intellectuele discussie in die jaren voor een belangrijk deel bepaald heeft, is het ‘the end of ideology'. Enerzijds was dit een etiket dat een kleine groep Amerikaanse intellectuelen, later bekend geworden als The Old Left, plakten op hun eigen de-radicalisering. Het was een groep van veelal New York Intellectuals die hun eerste politieke ervaring op had gedaan ten tijde van de depressie en zo welhaast vanzelfsprekend het socialisme was toegedaan. Anderzijds was ‘the end of ideology' een poging van die linkse radicale intellectuelen om iets van betekenis in intellectuele zin te destilleren uit de dramatische jaren tussen 1930 en 1950. Er voltrokken zich die periode namelijk gebeurtenissen die voor hen even onbegrijpelijk, onoverkomelijk en onverklaarbaar leken. Zo was het fascisme geen laatste stuiptrekking van een schimmige elite teneinde het kapitalisme van haar onafwendbare ondergang te redden, maar kon het rekenen op een electorale basis. Tot overmaat van ramp was er in de enige revolutionaire staat ter wereld, de Sovjet-Unie, een totalitaire staat ontstaan. Hoe was dit te integreren in het gedachtengoed van de Linkse traditie? Voor de wederopstanding van het kapitalisme in de Verenigde Staten na de New Deal was de intellectuele bagage eveneens ontoereikend. Voor de radicale intellectuelen stond de wereld als het ware op zijn kop. Dat zij daarop ‘the end of ideology' construeerden was dus ook het gevolg van het zoeken naar een alternatief. Iets dat in de plaats kon komen van de vervlogen droom van de revolutionaire samenleving. Er ontstond daarop een kalm zelfvertrouwen. Het overlijden van Stalin in 1953 en de beëindiging van de heksenjacht van McCarthy kwamen daarbij goed van pas. De conclusie was dan ook al snel dat de hartstocht de politiek had verlaten en plaats had gemaakt voor weloverwogen management. Bell schreef misschien wel de belangrijkste verwoording van ‘the end of ideology', het gelijknamige The End of Ideology. ‘In de Western World,' zo schreef Bell,

‘…there is today a rough consensus among intellectuals on political issues: the acceptance of a Welfare State; the desirability of decentralized power; a system of mixed economy and of political pluralism. In that sense…the ideological age has ended'.

De ‘End of Ideology'- these voedde een van de intellectuele discussies van de jaren vijftig. Aangezien de SDS er in de jaren zestig veel aan gelegen was radiale veranderingen na te streven, was Bell's argument dat er maar beter niet heel veel veranderd moest worden een ware anti-these. Een ander aspect van de jaren vijftig was het anti-intellectualisme gedurende die jaren. Deels had dit haar wortels in de braintrust, maar ook in de groei van het onderwijs. Een gerelateerde discussie is dan ook of het wenselijk was voor een intellectueel om op een universiteit te gaan werken. Dit tezamen genomen leidde tot de discussie over de rol van de intellectueel en de grote tegenstelling tussen alienation en conformity. Vooral diegenen die zich tot de eerste categorie rekenden zagen tot hun afschuw dat er halverwege de jaren vijftig langzaam een kentering kwam in het anti-intellectualisme. Teneinde om hun kritische afstand van de samenleving te onderstrepen, stortte zij zich vol overgave op het fenomeen massacultuur en ontwikkelden de radicale cultuurkritiek. Bell wist echter ook dit te relativeren.

1.2 Anti-intellectualisme in de jaren vijftig
De enorme groei van het onderwijs maakte dat veel intellectuelen de overstap naar de wetenschap maakten. Het aantal studenten dat een Bachelor diploma in ontvangst mocht nemen, steeg van honderdduizend in 1939-1940 tot maar liefst een miljoen in 1970. De sociologie in het bijzonder was bijzonder in trek gedurende deze jaren. Deze tak van wetenschap nam zich voor te onderzoeken onder welke omstandigheden de democratische verzorgingsstaat waarover zoveel eensgezindheid bestond, aldus Bell, optimaal zou functioneren. Wat deze geldingsdrang zo bijzonder maakte was dat deze ontstond in een tijd van anti-intellectualisme in de Amerikaanse samenleving.
Dit anti-intellectualisme is niet iets dat typerend is voor de jaren vijftig, maar eerder een proces is dat onderhevig is aan cyclische fluctuaties. Daarnaast wordt het als vrijwel nooit nader gedefinieerd aangezien ‘…its very vagueness makes it more serviceable in controversy as an epithet'. Wat de kwestie nog gecompliceerder maakte, was de al even genoemde groei van het onderwijs, en daarmee dus ook onderwijsinstellingen zoals universiteiten. Zoals Russell Jacoby opmerkt, ‘When Universities occupied a quadrant of cultural life, their ills (and virtues) meant one thing. When they staked out the whole turf, their rules became the rules'.
Dit kwam bovenop het feit dat het karakter van het anti-intellectualisme in de jaren vijftig veranderde. Waar in de negentiende eeuw veel waarde werd gehecht aan praktijkgerichtheid, werd het in de jaren vijftig duidelijk dat de toegenomen complexiteit van de samenleving gedegen onderwijs noodzakelijk maakte. Richard Hofstadter schrijft dan ook dat de ‘the complexity of modern life has steadily whittled away the functions the ordinary citizen can intelligently and comprehendingly perform for himself'. De succesvolle praktijkgerichte, maar ongeschoolde selfmade man behoorde tot het verleden. Echter, in de Verenigde Staten is de mythe van de selfmade man niet alleen fundamenteel, maar ook in zekere zin onmisbaar. Het is onderdeel van de American Dream. Zodoende schreef Hofstadter:‘What used to be a jocular and usually benign ridicule of intellect and formal training has turned into a malign resentment of the intellectual in his capacity as expert'. Temeer omdat veel van hen die voldeden aan de beschrijving van Hofstadter, nog met de opgekropte afgunst zaten ten aanzien van intellectuelen. Het feit dat veel intellectuelen in het kader van de braintrust ten tijde van de New Deal een zekere mate van invloed op het beleid hadden gehad, zat deze zwartkijkers bijzonder dwars. Dat het met die invloed wel meeviel wilde niet tot hen doordringen . ‘The notion became widely current..', zo schreef Hofstadter, ‘…that the the professors were running things…'
De duidelijke tegenstelling tussen intellectuelen en niet-intellectuelen kwam tot uitdrukking in de campagne van 1952 tussen Stevenson en Eisenhower. Stevenson werd het mikpunt van die opgekropte woede. En juist met Stevenson identificeerden een aanzienlijk deel van de intellectuelen zich. In zijn autobiografie denkt Arthur M Schlesinger Jr. bijvoorbeeld met warme gevoelens terug aan zijn eerste ontmoeting met Stevenson, ‘I was utterly delighted by him, his wit, his wide range of reference, his shrewd, slightly cynical insight into people, his belief in high standards of public service'. Overvloed kon geen doel op zich zijn stelde Stevenson en zodoende waren veel intellectuelen bijzonder ingenomen met zijn ‘ apprehensions about American materialism…'.
Enerzijds was het zo dat ‘…his political fate was taken as a yardstick by which liberal intellectuals measured the position of intellect in American political life'. Anderzijds zette Stevensons nederlagen intellectuelen er toe aan‘…to supply to a democracy those public virtues not accounted for by mere electoral representation…intellectuals should embody our moral impulses'. Dit positivisme zou, zoals gezegd, kenmerkend worden voor de liberals.
Vreemd genoeg gingen de New Yorkse intellectuelen ook niet in de tegenaanval tegen het anti-intellectualisme, maar begonnen zij het vaderland, de samenleving en de cultuur te omarmen. Ergens is dit zo vreemd nog niet. Zoals Jacoby schrijft, ‘Intellectuals have always been obsessed with themselves'. En zo ontstond een lange interne discussie over de rol van intellectuelen. Enige relativering is echter wel op zijn plaats. In het onderstaande zal het vooral gaan over de New York Intellectuals, uitzonderingen daar gelaten. Zo nu en dan kan de indruk ontstaan alsof dit de enige Amerikaanse intellectuelen waren, en de beschreven discussies landelijk werden gevoerd. Niets is minder waar. Voor de meerderheid werd het intellectuele leven in de jaren vijftig door geheel andere zaken bepaald. Niettemin spreken de New Yorkse intellectuelen, hen die ik hier gemakshalve de intellectuelen noem, tot de verbeelding door hun unieke ´politieke Odyssee'. Juist doordat zij in de jaren dertig zo radicaal waren geweest, was hun geestelijke bagage totaal ongeschikt om de voor hen zo levensbepalende gebeurtenissen tussen 1930 en 1950 te verklaren. Maar precies om diezelfde reden waren het dus bijna exclusief deze intellectuelen die zich desondanks genoodzaakt zagen met een verklaring te komen. Dat dit uiteindelijk ‘the end of ideology' werd, kwam terugkijkend dan ook niet zozeer als een verassing. Daarom moet hun invloed niet overschat worden. Jacoby schrijft bijvoorbeeld: ‘If the intellectuals from the 1950s tower over the cultural landscape right into the 1980s, this is not because the towers are so high but because the landscape is so flat'.

1.3 Alienation en Conformity
‘De raison d'être van de intellectuelen was een permanente, scherpe, ja zo mogelijk revolutionaire kritiek op de bestaande samenleving. Maar wat te doen in een samenleving als de Amerikaanse waar de gehele cultuur doortrokken was van revolutionaire ideeën? Daar was de intellectueel tot werkloosheid gedoemd'. De discussie over de rol van intellectuelen valt grofweg in twee onderdelen uiteen: enerzijds het moedwillig kritisch buiten de samenleving te willen blijven staan, en anderzijds het conformeren aan de maatschappij. Gelukkig waren er ook intellectuelen die zich niet wensten te binden aan een dergelijke zwart-witte voorstelling van zaken en een tussenpositie in namen.
In de eerste plaats komt de discussie neer op een definitiekwestie van de rol van een intellectueel. Op het meest basale niveau is het onderscheid dat Hofstadter maakte een veel gebruikte categorisering. Hij, maar ook Richard H. Pells , hanteerde de categorieën ‘alienation' en ‘conformity'. Voor diegene in de eerste categorie was alienation ‘the only appropriate and honorable stance…'. Voor hen in de tweede categorie was deze welhaast verplichte vervreemding van de maatschappij een achterhaald concept. Het symposium Our Country and Our Culture, georganiseerd door de redactie van het tijdschrift Partisan Review in 1952, volgens Hofstadter het ‘house organ of the American intellectual community' , gaf quasi-officeel de stemming onder intellectuelen weer: ‘…an overwhelming majority not only shared an awareness of a growing rapprochement between intellectuals and their society, but also, for the most part, accepted it'. Dit lijkt in eerste instantie in complete tegenspraak met de constatering van Hofstadter over het stevige anti-intellectualisme van de vroege jaren vijftig. Maar naast dat dit anti-intellectalisme een niet door de gehele bevolking gedeeld sentiment was, kwam er ook al vrij vlot een kentering in de waardering van intellectuelen. In september 1954 sierde David Riesman bijvoorbeeld de cover van Time en twee jaar later was men bij het tijdschrift Newsweek van mening dat ´intellectuals…were now in the limelight, and somewhat favorably so'. In juni van dat jaar luidde de cover story van Time zelfs: ‘America and the Intellectual: The Reconciliation'.
Een van de redenen waarom het op het symposium tot een dergelijke gemoedstoestand kwam, was vanwege het sterke anti-communisme van de meerderheid. Nadat verschillende Amerikaanse radicale intellectuelen schoorvoetend hadden toegegeven zich in de jaren dertig schuldig gemaakt te hebben aan ‘…the sin of romantic delusion' , dat wil zeggen: de flirt met marxisme en allerlei utopische voorstellingen ten aanzien van de jonge Sovjet-Unie, schaarden zij zich vervolgens vierkant achter het vaderland. De zuiveringen van Stalin en het Molotov-Ribbentrop Pact hadden aan elke illusie wat betreft een voorbeeldfunctie van de Sovjet-Unie als alternatief voor de kapitalistische samenleving, een einde gemaakt. Deze zelfverklaarde kruistocht tegen het communisme maakte dat sommige intellectuelen hun maatschappijkritische rol min of meer lieten varen. Tenminste, wanneer je deze rol zou definiëren zoals de critici van deze omarming dat deden. Er viel daarentegen op het oog ook weinig meer te bekritiseren, de tijd van revolutionaire dagdromerij was voorbij. Het was niet alleen de Old Left die hun ongenoegen diende te kanaliseren, ook de liberals zagen zich voor die taak geplaatst. John Kenneth Galbraith stelde later dan ook dat ‘liberals should quit worrying about contemporary capitalism'. Het was om die reden ook lastig The Old Left van liberals zoals Schlesinger en Galbraith te onderscheiden.

 

 

1.4 De academisering van de intellectueel?
Russell Jacoby suggereert dat in jaren vlak na de oorlog ‘independents and bohemians receded before academics and professionals'. Zijn stelling is dan ook dat de generatie intellectuelen die actief was in de jaren vijftig en begin jaren zestig, de laatste niet-academische intellectuelen waren, ook wel publieke intellectuelen genoemd. Ter verduidelijking neemt hij het voorbeeld van een drietal generaties intellectuelen, te weten die uit 1900, 1920 en 1940. Dwight MacDonald (1906-1982) bijvoorbeeld, viel volgens Jacoby in de categorie van de‘classical American intellectuals'. Zij leefden hun leven ‘by way of books, reviews and journalism; they never or rarely taught in universities. They were superb essayists and graceful writers, easily writing for a larger public'. De generatie van rond 1920, die van Daniel Bell en Irving Howe, is een overgangsgeneratie:

‘They grew up writing for small magazines when universities remained marginal…Later, in the 1950s, they often accepted university positions…In their mastery of a public prose they are loyal to their past; in a precise sense they are obsolete'.

Het was onderdeel van een ontwikkeling die al in 1945 met argusogen werd gevolgd door de Partisan Review. Er ontstond naar de mening van Newton Arvin een nieuwe academische soort, voortgekomen uit de ‘Managerial Revolution'. Het was dan ook de generatie van rond 1940 die getroffen werd door de ‘The full weight of academization'. Zij kregen te maken met een situatie waarin er nog nauwelijks niet-universitaire intellectuelen waren. Zij hadden daarom ook nauwelijks nog oog voor een leven buiten de universiteit. Iets dat echter niet zozeer met persoonlijke voorkeur te maken had, als wel met de veranderde maatschappelijke en sociale omstandigheden. Of zoals Jacoby het stelt: ‘If academic salaries and security were the carrot, the decline of traditional intellectual life was the stick'. Deze nieuwe situatie dicteerde echter ook een revisie van de eigen intellectuele identiteit. Mede hierdoor ontstond zoals gezegd de tegenstelling tussen hen die de maatschappij kritische functie van de intellectuele klasse als buitenstaanders voorstonden, of het deelnemen aan, en van binnenuit sturen van de maatschappij doormiddel van het aannemen van universitaire posten of functies binnen het bedrijfsleven. Of, zoals Hofstadter het verwoordde,

‘What seemed to the older intellectuals, whose adult memories stretched back to the cultural controversies of the thirties and in some cases to the twenties, to be no more than a willingness to abandon an oversimplified commitment to alienation into which they had once been misled appeared to somewhat younger men as an incomprehensible moral failure'.

Een typische voorbeeld van deze tegenstelling is de tegenstelling tussen C. Wright Mills en Lionel Trilling. Hieruit blijkt eveneens dat er de nodige kanttekeningen te plaatsen zijn bij de onderverdeling die Jacoby maakt aangezien Trilling, geboren in 1906 en Mills, geboren in 1916, in feite beide tot de generatie van publieke intellectuelen behoren. Mills sprak niettemin van een ‘…shrinking deference to the status quo'. Tot zijn grote ongenoegen leken intellectuelen tevreden met hun verworven status. Volgens Mills kwam dat vooral door de volgende denkfout: ‘…they confound prosperity with advancing culture'. Trilling diende hem van repliek door te stellen dat hij slechts verwees naar ‘…circumstances which require that masses of people have an intellectual training…All these people…are touched with the pride of ideas…A kind of cultural revolution has taken place…(which) brings with it many possibilities'. Irving Howe liet een meer genuanceerd geluid horen. Volgens hem was het niet zozeer dat sommigen hun ziel verkochten, maar eerder dat zij zich er onvoldoende van bewust waren dat er op die manier sprake was van een ‘…slow attrition which destroye's one's ability to stand firm and alone'. Hofstadter gaat nog verder door simpelweg te stellen, terecht naar mijn mening, dat ‘What is at stake for individuals is…a personal choice; but what is important for society as a whole is that the intellectual community should not become hopelessly polarized into two parts…'. Daarbij komt nog dat de relatie tussen intellectuelen en de rest van de bevolking van nature imperfect is. Dit geldt in het bijzonder voor hen die de functie van intellectuelen zagen zoals C. Wright Mills dat deed, die van immer kritische buitenstaander.
In het fenomeen massacultuur vond die categorie een uitlaatklep voor frustraties. Zij behoorden tot een traditie die er in feite al sinds het verschijnen van Alexis de Toqueville werk Democracy in America en zijn concept van ‘tyranny of the majority' vanuit gaat dat een bijzonder egalitaire en democratische samenleving zoals de Amerikaanse een massacultuur voortbrengt waarin weinig tot geen ruimte is voor de intellectueel. De kruistocht tegen de massacultuur was dus ook een manier om hun kritische afstand te onderstrepen ten opzichte van het gewone volk en van de maatschappij als geheel. Zodoende schrijft George Cotkin: ‘The interplay between success, alienation and mass culture defined the extended conversation carried on by post-war intellectuals about their own function and fate'.

 

1.5 Radicale cultuurkritiek
In zekere zin werd deze afkeer van de massacultuur ingegeven door een vorm van frustratie. Eén van de voorheen zo radicale intellectuelen, Irving Howe, gaf in de jaren zeventig dan ook toe dat voor vele van hen de kritiek op de massacultuur in de plaats was gekomen van de kritiek op het kapitalisme. Want ondanks de veelgehoorde linksgeoriënteerde en liberale kritiek die er in die kringen van oudsher leefde over bijvoorbeeld de inherente onmogelijkheid in binnen een kapitalistisch systeem om de welvaart gelijkmatig te verdelen, moest men op dat vlak erkennen dat het kapitalisme in de VS in de jaren vijftig prima functioneerde. Ditmaal echter, kreeg de massa als het ware de schuld voor het falen van het socialisme in de VS: ‘If you couldn't stir the Proletariat to action, you could denounce Madison Avenue in comfort'. Al snel leek de stelregel verzonnen dat wanneer je een serieuze intellectueel wilde zijn, je je verre diende te houden van die akelige massacultuur en al het verwerpelijks dat daaruit voort kwam.
De leidraad in de discussie over de massacultuur was voor velen het in 1939 verschenen ‘Avant-garde and Kitsch' van Clement Greenberg. In dit essay beargumenteerde Greenberg dat de High Culture, en dan vooral het avant-gardistische aspect daarvan op het punt stond vermorzeld te worden door de corrumperende effecten van de kitsch. Dat het debat zo hevig werd gedurende de jaren vijftig had onder andere te maken met het al maar toenemende aantal televisietoestellen in de huiskamers van de VS. De TV was hét doorgeefluik bij uitstek voor gemakkelijk te verteren vermaak ter afleiding. Het maakte van doorsnee burgers luie, maar bovenal weerloze subjecten. Hiermee kwam ook de politieke component van deze radicale cultuurkritiek aan het licht. Voor het goed functioneren van een democratie is de samenleving namelijk afhankelijk van goed geïnformeerde en kritische burgers. Kitsch en de welhaast fabrieksmatig geproduceerde massacultuur werden zogezien dus een directe bedreiging. Greenberg benadrukte dan ook dat massacultuur een bijzonder effectief hulpmiddel voor propaganddoeleinden van een totalitaire staat: ‘Kitsch keeps a dictator in closer contact with the "soul" of the people'.
Een enorm belangrijk werk in dit licht is zonder twijfel The Lonely Crowd van de socioloog David Riesman, in samenwerking overigens met Nathan Glazer en Reuel Denny. In dit uit 1950 stammende boek beargumenteerde Riesman dat het productieprobleem van de industriële samenleving was opgelost. Een standpunt dat naarmate het decennium vorderde steeds meer geaccepteerd werd en uiteindelijk leidde tot de eveneens zo invloedrijke werken van Galbraith. Riesman sprak van de noodzaak tot een culturele heroriëntatie nu de samenleving consumptiegericht begon te worden. Enerzijds sprak hieruit het succesverhaal dat de naoorlogse samenleving geworden was. Anderzijds legde Riesman de vinger op de zere plek en waarschuwde hij impliciet voor chronische pijn. In de nieuwe samenleving, waarin men te maken kreeg met materiele overvloed, was namelijk een nieuw sociaal type ontstaan. De Amerikanen waren other-directed conformists geworden, ‘…a population of middle-class people who measured their self worth according to the opinions of others rather than personal or traditional moral goals'. Zij waren voortdurend bezorgd over wat de ander wel niet zou denken, zo hield Riesman zijn lezers voor. Net zoals Dostojevski zijn lezers voorhield. ‘Want', zo sprak Dostojevski's Grootinquisiteur, ‘de zorg van die beklagenswaardige wezens bestaat er niet alleen in, iets te vinden dat ik of iemand anders kan aanbidden, maar iets te vinden waarin allen tezamen kunnen geloven, dat ze allen tegelijk kunnen aanbidden. Die behoefte aan gemeenschappelijke aanbidding is de grootste kwelling van ieder mens afzonderlijk en van de mensheid in haar geheel…'
Dit leidde bijvoorbeeld tot angstige en onzekere ouders, doodsbenauwd dat kun kinderen later anders zouden worden, zonderlingen of einzelgangers. Het is achteraf gezien dan ook geen wonder dat het boek Catcher in the Rye (1952) zo beroemd is geworden onder diegenen die zich niet wilden conformeren. In dit boek van J.D. Salinger, droomt de jonge hoofdpersoon Holden Caulfield van ‘…being the catcher in the rye saving children from their "fall" over the "crazy cliff" into adulthood'. De wereld waarin het keurslijf de zoektocht naar authenticiteit in de weg staat. Immers, ‘De other-directed persoon was er voortdurend op uit de goedkeuring van de peer-group te verwerven. Zijn allergrootste angst was uitgesloten te worden; alleen zijn was in de other-directed gemeenschap het ergst denkbare stigma'. Dit in tegenstelling tot het inner-directed type dat onverstoorbaar zijn eigen koers uitzette, vol eigen onwrikbare overtuiging. Het type was ambitieus en deinsde niet terug voor nietsontziende competitie. Het other-directed type zocht zijn succes liever in de beïnvloeding of voorzichtige manipulatie van de verschillende relaties in de peer-group. Vooral gezien de verworven culturele dominantie van de middenklasse , en in mindere mate de intellectuelen, was het nieuwe sociale patroon al spoedig zichtbaar. Zeker in de opvattingen over politiek. Dat neemt niet weg, zoals Berman opmerkt in zijn reactie op een hoogdravend artikel van Schlesinger Jr. over het aanstaande decennium: ‘it was convenient to believe that mass culture enjoyed the same state of mind that he did'.
Toen in 1951 Origins of Totalitarianism van Hannah Arendt verscheen, was voor veel intellectuelen echter de directe link tussen massacultuur en totalitarisme snel gelegd. Vooral het klassensysteem leek ten dode opgeschreven. De mens was namelijk ontworteld geraakt en politiek op drift. En volgens veel intellectuelen was juist dit klassensysteem, of beter gezegd, de aanwezigheid van een sociale elite van levensbelang. De situatie was des te nijpender doordat de Amerikaanse samenleving een betrekkelijk klassenloze maatschappij was, zo was de gedachte. Die combinatie leek een onafwendbaar onheil over de mensheid af te roepen.
Een vergelijkbaar argument werd ook al eens gemaakt door de Duits Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm in zijn boek Escape from Freedom, slechts twee jaar later verschenen dan het essay van Greenberg. Geschokt door de zelfmoord van een goede vriendin van de familie, raakte de toen twaalfjarige Fromm langzaam maar zeker geobsedeerd door de destructieve kant van de mens. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog stelde Fromm zichzelf dan ook de vraag hoe het mogelijk was dat ‘millions of men continue to stay in the trenches, to kill innocent men of other nations, and to be killed and thus cause the deepest pain to parents, wives, and friends'. In zijn zoektocht naar het antwoord op de vraag die zoveel van zijn tijdgenoten bezighield, werd Fromm sterk beinvloed door het werk van Freud en Marx. Zo onderkende hij het belang van de onbewuste drijfveren van de mens en raakte hij overtuigd van het feit dat de mens niet vrij kan zijn als hij zich niet bewust is van de invloed van de ‘external control exerted by social custom and institutions'. Volgens Fromm was de mens in de moderne westerse maatschappij ‘overwhelmed by too much freedom' . Dit dreef de mensheid op haar beurt tot het overdragen van vrijheid aan een autoriteit om zich vervolgens aan die autoriteit te conformeren. Of zoals de Grootinquisiteur het verwoordde: ‘Die Vrijheid, hun vrije verstand en hun wetenschap hebben hen in zo'n doolhof gebracht en hen voor zulke wonderen en onoplosbare raadsels gesteld dat de onbuigzamen en weerbarstigen onder hen zichzelf zullen vernietigen…de overgebleven zwakken en ongelukkigen zullen voor onze voeten kruipen en ons toeroepen: "ja, jullie hebben gelijk…Wij keren tot jullie terug, redt ons van onszelf!'.
Aangezien veel cultuurcritici van mening waren dat het laatste uur had geslagen is het misschien niet meer dan logische dat zij op dat moment nog niet de hand in eigen boezem staken. Zij deelden niet de visie van Arendt, die van mening was dat de radicale cultuurkritiek, zoals beoefend door deze lieden, een reactionaire tegenbeweging kon opwekken. Greenberg kon dat wel en gaf in zoveel woorden inderdaad toe dat de high culture het risico liep zichzelf onmogelijk te maken. Deels was dat namelijk haar essentie: voortdurend in beweging blijven en conventies breken. In tegenstelling tot de massacultuur vroeg de high culture wel degelijk geestelijke inspanning, echter tot op een punt waarop zij nog ontoegankelijker dreigde te worden. De al even genoemde Irving Howe ging bijvoorbeeld zo ver om Donald Duck te omschrijven als ‘a frustrated little monster who has something of the SS man in him…'. En daarnaast was er nog een geheel ander aspect dat de discussie over het onderwerp massacultuur voedde, namelijk dat het vermeende culturele verval terug te zien was in de enorme toename van het aantal studenten. De grote vrees van intellectuelen was in dit geval dat het onderwijs zou verworden tot het leveren van hapklare en gesimplificeerde brokken informatie.

1.6 Daniel Bells's ‘End of Ideology'
Aan het einde van de jaren vijftig leek Daniel Bell alle pretenties in de kiem te smoren van hen die streefden naar een puur maatschappijkritische functie van de intellectuelen. Bell stelde dat het idee van maatschappelijke veranderingen geen filosofische wortels meer had:

´Thus one finds, at the end of the fifties, a discontenting caesure. In the West, among intellectuals, the old passions are spent. The new generation, with no meaningful memory of these old debates, and no secure tradition to build upon, finds itself seeking new purposes within a framework of political society that has rejected, intellectually speaking, the old apocalyptic and chiliastic visions'.

Juist doordat intellectuelen, aldus Bell, in de jaren dertig zo hadden gezondigd, hadden zij hun maatschappijkritische positie wat betreft geloofwaardigheid ondermijnd. Bell was volgens Brick dan ook van mening dat het beleid van de toekomst niet in het teken moest staan van het positivistische vertrouwen in de onfeilbare objectiviteit van de sociale wetenschap, maar doordacht en afgewogen moest zijn. Want, zo schrijft Brick: ‘…Bell insisted that social problems were profoundly moral in character and that any social science reduced to a kind of value-free technique was part of the problem with modern bureaucratic society, not the solution'.
Maar ook gedurende de jaren vijftig behoorde Bell duidelijk tot het meer gematigde kamp, en past hij dus wel in het beeld van een overgangsgeneratie. Dit wordt onder meer duidelijk wanneer er gekeken wordt naar het optimisme over de technische mogelijkheden en het fenomeen automatisering. De noodzaak tot werken zou weldra verdwijnen was een veelgehoord geluid. De al even genoemde Galbraith schreef in 1952 in American Capitalism: The Concept of Countervailing Power, als het ware in het verlengde van The Lonely Crowd, dat er in de Amerikaanse samenleving een mooi evenwicht was ontstaan:

‘American politics had achieved a nice equilibrium in which organized labor had grown strong enough to balance the power of corporations. With the federal government standing as referee, capital and labor now merely sparred, looking compromises that would ensure stability'.

In die sectoren waar nog geen sprake was van het concept van countervailing power moest de overheid het doormiddel van steunverlening creëren. Als zelfregulering eenmaal bereikt was, kon de overheid zich weer uit deze sector terugtrekken.
De door Galbraith gesuggereerde mogelijkheden maakten de weg vrij voor de discussie over verregaande automatisering en de vooruitzichten die dat bood, zowel in positieve, als in negatieve zin. Enerzijds zou automatisering arbeiders verlossen van zware fysieke arbeid en hen een grotere rol geven in het productieproces, namelijk de bediening van de machines. Bovendien zou het lange werkdagen overbodig maken. Anderzijds zou het massaontslagen en sociale ellende met zich mee kunnen brengen. Ondanks dat men, Bell voorop, al snel tot inzicht kwam dat het met de
vaart van die spectaculaire automatisering allemaal wel meeviel -het was namelijk technisch nog amper te realiseren- bleef de gedachte van een dergelijke maatschappij de motor achter veel vooruitstrevende ideeën van die jaren. Het voedde echter ook de bitterheid van de critici van de massacultuur, waar weinig goeds van werd verwacht. Het zou de eindelijk verworven vrije tijd vullen met plat en geestdodend vermaak.
Vervolgens plaatste Bell vraagtekens bij de vermeende onafwendbare ondergang van de high culture en de bedreiging die de massacultuur zou vormen voor de democratie. Want, zo merkte hij terecht op, wat behelsde dat concept ‘massa' nu helemaal? ‘Very slippery', zo omschreef Bell het concept dan ook. ‘Ideal types, like the shadows in Plato's cave, generally never give us more than a silhouette'. Het dreigende totalitarisme zoals beschreven door Arendt en andere zwartkijkers, bijvoorbeeld de Europese sociologen, kon volgens Bell en gelijkgestemde intellectuelen zoals Riesman nooit wortel schieten in de Amerikaanse samenleving doordat zij zich ervan bewust waren, mede door hun sociologische achtergrond, dat er natuurlijke buffers en filters bestonden in de samenleving. Primaire sociale structuren zoals de directe familie, de kerk en woonomgeving zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden. Daarnaast had Riesman in 1947 aan de hand van Listening to popular music, duidelijk gemaakt dat het beoogde publiek helemaal niet zo passief de massacultuur onderging. Cotkin merkt dan ook op dat ‘…the concluding theme of the Lonely Crowd, autonomy through the ability to make conscious choises, was not undermined so much by mass culture as made possible by it'. En Bell concludeerde dat ‘The theory of the mass society no longer serves as a description of Western society but as an ideology of romantic protest against contemporary life'. Niettemin bleef alienation als concept en vogue en werd er het onderwerp van een meer filosofische discussie.
Deze discussie was echter niet de enige die gedurende de loop van het decennium de achtergrond zou vormen waartegen de New Left langzaam maar zeker ontstond. Het mooie ontstane evenwicht in de Amerikaanse samenleving had evidente voordelen, maar er kleefde ook een niet onaanzienlijk nadeel aan, het sprak niet tot de verbeelding. Zowel de liberals als de New Yorkse intellectuelen zochten een uitweg. De liberals werden daarbij onbewust een handje geholpen door ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. Daar werd namelijk in oktober 1957 de Spoetnik gelanceerd waarop het heilige vuur bij de liberals ging branden. De New York intellectuelen, buitenbeentjes als altijd, waren in verwondering over het feit dat datgene zich had voltrokken waar zij nimmer rekening mee hadden gehouden, namelijk dat de Verenigde Staten een normaal land waren. Na hun desillusie met de Sovjet-Unie hadden zij zich al achter het vaderland geschaard, maar nu kon het in al haar glorie ook echt omarmd worden. Bell zag het ontstaan van de New Left dan ook met lede ogen aan. Hij had weinig hoop op een goede afloop voor deze nieuwe beweging.

1.7 Alienation
Nadat er eerst enkel kritiek werd geleverd op het consensuskeurslijf van de jaren vijftig en het gematigde geluid van Bell en Riesman had geklonken, verschoof de aandacht in de laatste jaren van dat decennium volgens Brick opnieuw naar het fenomeen alienation. Niet zozeer in de vorm van een nieuwe grote intellectuele discussie, maar in de vorm van een meer filosofische benadering van het concept, vooral vanuit het existentialisme. Hieruit onstond het grote verschil tussen de liberals, en in zekere zin de Old Left enerzijds, en later de New Left anderzijds. Deze subtiele ontwikkeling was volgens Brick niettemin van belang omdat hij van mening is dat het intellectuele klimaat van de jaren zestig nog al eens foutief wordt weergegeven. Want waar men in de jaren vijftig vooral opkeek van het verregaande conformisme, was de zorg in feite om de gevolgen van een extreem individualisme:

‘Observers often misconstrue the tone of the intellectual life in the 1960s, however, by failing to recognize how cultural criticism turned from the complaint that everyone was too securely wedded to the given order of things towards a greater insistence that individuals were far too divorced from others and from the consequences of their own actions'.

Steigerwald ziet een vergelijkbare ontwikkeling, want waar de liberals zich zorgen maakten over de massacultuur en de ‘the lack of public spirit', was de New Left nu juist van mening dat deze symptomen het gevolg waren van geestdodend bureaucratische werk in de moderne kapitalistische samenleving, met als gevolg de' destruction of organic communities…'. Zodoende raakte de New Left in de ban van het existentialistische denken. Dit zou ten grondslag liggen aan veel van de ideeën van Tom Hayden, boegbeeld van de eerste generatie van de SDS.

1.8 De invloed van het Existentialistische denken
De ambiguïteit van het idee van vervreemding kon volgens Brick ontstaan doordat het terug te voeren was op zowel het Franse existentialisme als het Marxistische humanisme, of dichter bij huis, het werk van C. Wright Mills, die in zijn essay Culture and Politics sprak over de mensheid die door het leven ging als Cheerful Robots , zich volkomen onbewust van hun eigen gevangenschap in een grote machtstructuur. Het existentialisme, vooral in de vorm van het werk van Jean-Paul Sartre, werd in de VS vooral bekend door de vertaling van Hazel Barnes. Maar ook het werk van Albert Camus werd later door de New Left opgepakt. Sartre's existentialisme was afgeleid van het werk van Martin Heidegger, in het bijzonder diens uitspraak ‘Das ‘Wesen' des Daseins liegt in seiner Existenz'. Met andere woorden, het bestaan gaat aan de essentie van het leven vooraf. Dit geeft in feite de kern van existentialisme weer, namelijk dat alleen het menselijke bestaan op zich een weerspiegeling is van wat het betekent om een mens te zijn. Existentie is ‘self-making-in-a-situation', verklaarde de Duitse filosoof Emil Fackenheim dan ook. Het gaat er niet om wat de mens is, maar wat de mens van het eigen bestaan maakt. Iemands identiteit wordt volgens existentialisten daarom niet zozeer bepaald door nature of nurture, maar door simpelweg te bestaan.
Bij de meer filosofische, existentialistische benadering van alienation, moeten we dit concept dan ook zien in de volgende context: door het doen en laten van de individuele mens geeft deze vorm aan zijn bestaan, aan zijn eigen wereld als het ware. Maar de wereld zelf wordt op haar beurt niet geschapen door het doen en laten van deze mens. En zo behoudt dat universum haar eigenheid en is het in die zin mogelijk om er je ervan vervreemd te voelen. Echter, je bent als mens niet alleen op de wereld en daarom heeft jouw doen en laten invloed op anderen. Zodoende kon alienation nog steeds een bewuste vervreemding zijn, maar sloeg het ditmaal op het zoeken naar persoonlijke vrijheid in de zin dat de mens, en de mens alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar doen en laten en de gevolgen die aan dat handelen verbonden zijn. Deze beslissingen moesten vooral de gemeenschap ten goede komen teneinde isolatie te voorkomen. Zodoende onstond er als het ware een vreemde combinatie van individualisme in dienst van de gemeenschap. Uiteraard zitten hier talloze haken en ogen aan en valt er vanuit filosofisch oogpunt meer dan voldoende op deze zienswijze aan te merken maar dat is op het moment niet aan de orde.
Over de existentialistische invloed op de New Left schreef Tom Hayden, het boegbeeld van de eerste generatie van de New Left, dan ook, ‘The path of taking action without certainty of the effects represented a confidence that the individual mattered in history, that nothing was entirely determined, that action created an evidence of its own'. Daarbij doelde hij echter wel op aktie van de New Left.
De existentialisten in de VS vervaardigden een ‘…doctrine of freedom and responsibility that emphasized one's need to act, in the endeavor of constructing a world…Choice was a duty…'. Men moest vooral niet conform de verwachtingen van anderen willen of gaan leven, vergelijkbaar met de other-direction. Volgens Steigerwald kwam het dus voor The New Left op het volgende neer: ‘Mills told them what was wrong, whereas Camus focused on why it was their obligation to tackle the problem'. Maar zo kon het dus ook gebeuren dat de één het existentialisme interpreteerde als enkel een extreme vorm individualiteit en dus van rebellie tegen een keurslijf, terwijl anderen het interpreteerden als individualisme zonder egoïsme.
De meer Marxistische benadering is terug te voeren op het begrip vervreemding zoals gebruikt door Marx zelf in 1844 toen hij schreef over de vervreemdende effecten van arbeid. Logischerwijs sloeg het concept toen meer op de arbeidersklasse. Toen het manuscript vertaald werd naar het Engels in 1961 benadrukte vooral de vertaler in kwestie, de al even genoemde Erich Fromm, dat het werk van Marx tijdloos was in de zin dat de kritiek die in zijn werk besloten lag, nog immer van toepassing was:‘…the essential continuity of Marx's work and its foundation in an ethical critique of capitalism that denounced "its destruction of individuality and its enslavement of man". Hij was van mening dat het Marxisme een vorm van humanistisch existentialisme was die op het moment heel actueel was gezien de sociale en psychische problemen waaronder de middenklasse volgens hem gebukt ging. Op dat moment werd hij in die gedachten gesterkt door ontwikkelingen in de Sovjet-Unie zelf. Het land leek namelijk te normaliseren. Slechts een paar jaar eerder, in 1956, had Nikita Chroesjtsjov bijvoorbeeld openlijk gesproken over de misdaden die begaan waren door Stalin en deze verworpen. Dat daarbij gemakshalve voorbij werd gegaan aan het neerslaan van de Hongaarse opstand door diezelfde Chroesjtsjov, werd schijnbaar niet opgemerkt. Er leek niettemin opnieuw ruimte voor Marx, ditmaal Marx de humanist.

1.9 ‘A Change in Spirit'
Een oplossing voor het alienation-vraagstuk kostte hen die er mee bezig waren de nodige hoofdbrekens. Het was immers zo dat

'the prospect of abundance opened vistas of social change but also reinforced a sense of personal alienation, aroused hopes for a greater degree of democratic participation in public life but also suggested a growing concentration of effective power in American life'.

Het door Galbraith en gelijkgestemden voorgestelde Keynesiaanse management en de aanpak van sociale vraagstukken, kon door diegenen met een meer individualistische kijk op alienation opgevat worden als een anti-democratische koers waarbij een machtige elite het voor het zeggen krijgt. En bovendien, aangezien de bevolking zeer content was met de toegenomen welvaart, was elke kritiek in lijn van wat Riesman en Galbraith hadden voorgesteld, al snel elitair. Achteraf is te constateren, zoals Brick dan ook doet, dat een echte participatie-democratie, het stokpaardje van de New Left en in hun ogen dé oplossing,

‘treaded on the prerogatives of wealthy capitalist elites needed for capitalism to work. Indeed, the sharp conflicts marking the 1960s derived from the convergence of vibrant democratic forces with a range of social demands that were out of tune with the standards of a capitalist society'.

In de jaren vijftig werden Galbraith's boeken American Capitalism: The Concept of Countervailing Power en The Affluent Society door sommigen dan ook als bijzonder welkom ervaren. De ideeën van Galbraith namen in ieder geval de zorg van bijvoorbeeld de liberals ten aanzien van het kapitalistische systeem in zekere zin weg. Het echte heilige vuur ging bij de liberals echter pas vanaf 4 oktober 1957 branden, de dag dat de Russen de Spoetnik-satelliet lanceerden. Het was ook precies de reden waarom The Affluent Society, uitgebracht in 1958, zo beroemd is geworden. In dat boek beargumenteerde Galbraith de stelling dat het idee van competitie en persoonlijke ijver als de sleutels tot economisch succes inmiddels achterhaald waren omdat deze ideeën waren ontstaan in een tijd van schaarste. Bovendien zouden deze waarden in deze nieuwe tijd van overvloed zelfs schadelijk kunnen zijn. Gezien de productiecapaciteit zou de vraag geen probleem meer zijn en vice versa. Zodoende kwam Galbraith volgens Matusow tot de conclusie dat ‘In a society where real wants of most people were already satisfied, it made no sense to keep producing more consumer goods. Indeed, disposal of new products depended on creating synthetic wants primarily through advertising and emulation'. Het moest niet meer draaien om de totale output. Er moest aandacht komen voor de samenstelling van die output.
Het sloot allemaal perfect aan bij de stemming van het post-Spoetnik tijdperk. Steigerwald schrijft dan ook dat ‘a change in spirit' datgene was wat Galbraith beoogde: ‘This call for a revival of the national spirit, which was so deeply indebted to Adlai Stevenson, was exactly what fired the liberal imagination'. De liberals leken dus hun roeping in de ideeën van Galbraith gevonden te hebben. Het concept van countervailing power paste prima in het ideeëngoed van keynesiaans economisch management en dankzij de Spoetnik vonden de liberals vooral bij de Democraten een gehoor. Al langer waren zij de op het oog zo verstrooide oude Eisenhower beu. De VS waren volgens de Democraten tot stilstand gekomen. Daarnaast had de VS volgens hen te maken met een tanend internationaal prestige. De vlammende speeches van Chroesjtsjov, een vermeend Missle Gap en bovenal het neerhalen van een U-2 spionagevliegtuig aan de vooravond van een top in Parijs, versterkte dat gevoel alleen maar. ‘The national purpose eluded all pursuers…' schreef Matusow dan ook over de stemming aan de vooravond van de verkiezingen van 1960.
De sociologen van ‘the end of ideology' waren in verwondering omdat datgene zich had voltrokken waar zij nimmer rekening mee hadden gehouden. Namelijk dat de Verenigde Staten ooit nog eens een gewoon land zouden worden. Het is even tekenend voor de sociologie als voor het a-historische karakter van ‘the end of ideology'. De oorzaak van de stabiliteitsillusie van de jaren vijftig moet dan ook worden gezocht in de klassieke menselijke denkfout dat wanneer het goed gaat, deze toestand nog decennia lang zal voortduren. De sociologie werd geboren aan het eind van de negentiende eeuw om de schijnbare rust en kalmte van de traditionele agrarische maatschappij te combineren met de voordelen van de industriële samenleving. Want aan de industriële samenleving kleefden nogal wat nadelen. Precies datgene dat volgens velen zo pijnlijk duidelijk werd gedurende de jaren vijftig. De ‘end of ideology' impliceerde echter als het ware dat de rust van de traditionele samenleving inmiddels gecombineerd was met de voordelen van haar antithesis, de industriële samenleving. Het gekke was dat niemand het door leek te hebben. Terugkijkend is er wel het een en ander voor te zeggen. Zo werd bijvoorbeeld duidelijk dat de massacultuur niet de totalitaire samenleving als onafwendbaar gevolg had. En het concept van ‘countervailing power' was een duidelijk voorbeeld van een zelfregulerend mechanisme. Een teken aan de wand dat er niets meer aan de bestaande situatie veranderd hoefde te worden. Maar zoals ook duidelijk is geworden, het sprak niet tot de verbeelding. Het dreef de liberals tot positivisme en het zoeken van een nationale missie en in combinatie met de ‘end of ideology' these luidde dat mede de geboorte van de New Left in. Mensen zoals Bell konden slechts waarschuwingen afgeven: ‘…to close the book is not to turn one's back upon it. This is all the more important now when a "new left", with few memories of the past, is emerging. This "new left" has passion and energy, but little definition of the future'. C. Wright Mills blies van de toren dat alles weer in beweging kwam, maar zoals Bell terecht opmerkte, ‘any of the questions that require hard thought, are only answered by bavura phrases'.
De ironie van de jaren zestig zit hem voor een deel in het feit dat de liberals in het post-Spoetnik tijdperk met nog meer passie de hervorming van de samenleving gingen nastreven, terwijl de New Left, onder invloed van het existentialisme, juist benadrukte dat de mens en de mens alleen vorm moest geven aan zijn of haar eigen bestaan. En in die zin ook zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen die daden tot gevolg konden hebben. Zodoende werd er gestreefd naar individualisme in dienst van de gemeenschap. De liberals daarentegen, streefden de veranderingen via de interventionistische overheid na.
De New Yorkse intellectuelen, inmiddels meer en meer neergezet als de Old Left, hadden voor zowel de liberals als de New Left afgedaan. De Old Left zag namelijk niets in een nieuwe nationale missie en vond de New Left maar een naief stel. Er werd maar al te makkelijk gebroken met het verleden, terwijl Bell bijvoorbeeld van mening was dat daar maar beter lering uit getrokken kon worden. Dat mocht echter niet baten. Howard Brick schrijft dan ook dat,

‘Looking back on that decade from afar, we might recognize how, amid the ambiguities of alienation and the demands of the affluent society, thinkers and actors muddles their way toward something that might look like a kind of social individualism, promising both autonomy and engagement'.

 

 

 

 

 

II
Twee opvoedkundige benaderingen in de jaren vijftig

2.1 Inleiding
In zijn boek A Fiction of the Past haalt Dominick Cavallo twee voorbeelden aan van hoe er in de jaren vijftig over de jongeren werd gedacht. Enerzijds is daar het beeld van jongeren als een generatie van conformisten die verre bleven van ook maar enige vorm van risicovol gedrag en zich braaf voorbereidden op het door hen uitgestippelde leven in de middenklasse waarin een fijn gezin centraal stond en waarin de mannen een fijne baan zouden hebben bij een groot bedrijf, waar zij onderdeel waren van een goed team. Het is een beschrijving die goed past bij het decennium waarvan het geschetste beeld bestaat uit sociologische stereotypes als de ‘organizational men' die allen zo ‘other directed' waren dat hun individualiteit volkomen verdwenen was. Maar zoals het ook in het verzuilde Nederland van de jaren vijftig evenwel mogelijk was een seculiere opvoeding te krijgen en van een ontzuilde jeugd te genieten, was het ook in de Verenigde Staten mogelijk een geheel andere basis mee te krijgen dan het stereotype doet vermoeden. Zo is daar het beeld van ouders die hun kinderen voorhouden dat competitie en excelleren op school belangrijk zijn. Ouders die Abraham Lincoln aanhaalden om het belang van zelfstandigheid te benadrukken: ‘You cannot help men permanently by doing for them what they could and should do for themselves'. Ouders die hun kinderen bovendien aanmoedigden om voor zichzelf te kunnen denken en zo tot hun eigen oordeel te komen. Dit tegenstrijdige beeld van conformisten enerzijds en competitieve individualisten anderzijds was een dubbele reactie op de ongekende economische voorspoed in de affluent society die gezien de enorme groei van het onderwijs legio kansen bood aan hen die opgroeiden in de jaren vijftig. Voor de een waren de VS gebaat bij stabiliteit, een samenleving waarin iedereen, verenigd in anti-communisme een vaste baan had, een gezin en een leuk optrekje in een suburb. Voor de ander waren de VS een land van de spreekwoordelijke onbegrensde mogelijkheden, mits je bereid was de nodige risico's te nemen. Deze laatste groep is in vergelijking met de aandacht die de eerst genoemde categorie in de loop van de geschiedenis heeft gekregen, aanzienlijk minder uitgebreid beschreven. Mijn doel is deze twee verschillende versies van middle-class child rearing hier nader te behandelen en hopelijk duidelijk te maken hoe het radicalisme van de jaren zestig hierop deels terug te voeren is.

2.2 Zucht naar stabiliteit
Een groot deel van het politieke discours van de late jaren veertig en de jaren vijftig stond in het teken van het anti-communisme. Dit anti-communisme was echter maar deels verantwoordelijk voor wat later de the age of liberal consensus is genoemd. Zoals gezegd was ook de economische voorspoed reden genoeg voor veel Amerikanen om te veronderstellen dat er aan de bestaande situatie weinig veranderd hoefde te worden. Naar verluidt stond vrijwel de gehele samenleving in het teken van de conformiteit die gesymboliseerd werd door de keurige suburb. Daarbij werd vanzelfsprekend de zwarte bevolking buiten de consensus gelaten. En zo zijn er nog talloze voorbeelden te noemen die het geschetste beeld in twijfel konden trekken. Dat neemt niet weg dat talloze commentatoren ronduit verbaasd waren over deze neiging naar conformisme, vooral van de jongeren. Toch viel er wel het een en ander voor te zeggen. Gedurende het decennium werden er door tijdschriften als Time, Fortune, Nation en Life onderzoeken gedaan onder jongeren. Keer op keer bleek dat zij liever geen risico liepen en het gezin en een baan bij een grote firma als beste garantie voor een veilig bestaan zagen.
In 1949 deed William H. Whyte, redacteur van het tijdschrift Fortune onderzoek naar de manier waarop de Amerikaanse jongeren tegen het leven aankeken. Een respondent antwoordde dat ‘A.T. and T. might not be very exciting, but there will always be an A.T. and T.'. Maar ook in 1961, toen George Gallup en Evan Hill in opdracht van de Saturday Evening Post, jongeren in de leeftijdscategorie van 14 tot 22 jaar interviews afnamen, concludeerde zij dat ‘our typical youth will settle for low success rather than risk high failure…'. Een stabiel leven stond dusdanig hoog in het vaandel dat jongeren hun leven met een aan zekerheid grenzende stelligheid wisten te beschrijven. Zo beschreef een door Riesman ondervraagde jongen wat hem in zijn leven te wachten stond, namelijk een leven waarin hij zijn nog te ontmoeten vrouw op zijn achtentwintigste zou trouwen. Op zijn zesendertigste, inmiddels met ‘two of the four children I hope for eventually…', zouden hij en zijn gezin tenslotte woonachtig zijn ‘…in an upper-middle-class home costing about $20,000…in a suburban fringe'.
De veronderstelling in de jaren vijftig was de gelijkwaardigheid van man en vrouw in een dergelijke familie want, zo concludeerden Robert O. Blood en Donald M. Wolfe in Husbands and Wives (1960), ‘…the patriarchal family is dead'. Aangezien de mannen hun toekomst echter veelal ook bij een groot bedrijf als A.T. & T. zagen, impliceerde dat toch een traditionele rolverdeling in het huishouden. En vooral in de suburbs reflecteerde de traditionele rolverdeling zich getalsmatig in het feit dat slechts tien procent van de vrouwen werkzaam was. Dit was significant lager dan de percentages werkende vrouwen op het platteland en in de stad. De aantrekkingskracht van grote bedrijven en het belang van een traditionele rolverdeling binnen het huishouden waren ook terug te zien in de verklaringen voor het conformisme.
In 1958 suggereerden de psychologen Daniel Miller en Guy Swatson dat het verdwijnen van het individualisme veroorzaakt werd door een tweetal factoren, te weten de almaar groeiende rol van grote bedrijven in de economie en, daar aan gekoppeld, een verandering in de opvoedkundige praktijk. Immers, om te kunnen slagen bij een van die grote bedrijven moesten kinderen niet te assertief en ambitieus worden opgevoed. En zoals gezegd, een inner-directed buitenbeentje liep al snel het risico buitengesloten te worden en dat was het ergst denkbare stigma. Maar anderzijds was er ook geen aanleiding om je niet te conformeren, alles was immers voor een groot deel koek en ei in de suburb. Zeker in vergelijking met het leven dat de ouders van deze suburban generatie geleefd hadden. Herbert J. Gans was dan ook van mening dat deze conformiteit eerder als een ‘accelerated social life' gezien moest worden. Over dat laatste lopen de meningen nogal uiteen, maar zoals Allan Carson aantoont, de suburb was zeker niet het dodelijk uniforme, spirituele vacuum waarin iedereen een niet geringe kans liep de geestelijke gezondheid te verliezen. Het belang van de lokale gemeenschap waarbinnen men bereid was elkaar te helpen wordt al sinds dat Alexis de Tocqueville het land bezocht onderkend in de VS. ‘If some obstacle blocks the public road halting the circulation of traffic…' zo schreef de Tocqueville, ‘…(an) improvised assembly…of neighbors…remedies the trouble'.
Gezien het bovenstaande mag het dan ook geen verassingen heten dat Cavallo schrijft dat in de jaren vijftig de ‘idealization of family stability…reached epic proportions'. Tijdschriften, films, televisieseries en commentaren bedadrukten het belang van het gezin als de spreekwoordelijke hoeksteen van de samenleving. Een samenleving ‘Bound together by Hollywood, network, and mass-circulation magazines'. Ook hier was deze verheerlijking van het gezin na 1945 alleszins begrijpelijk. De economische depressie van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog waren geenzins lang vervlogen herinneringen.
Huiselijkheid en de geborgenheid van het gezin waren om diezelfde redenen handzame metaforen voor een groot deel van de voormalige radicalen uit de jaren dertig die gedurende datzelfde decennium langzaam maar zeker de Amerikaanse samenleving omarmden. Zo gebruikte Bell in zijn verhandeling over de ‘Twice-born generation' de dagelijkse routine in het huishouden als metafoor om het proces te beschrijven dat hen ‘Twice-born' maakte, namelijk het besef dat er voor hartstocht in de politiek geen plaats meer was. De realiteit was namelijk de ‘…the un-heroic, day-to-day routine of living'. En zijn generatie, Lionel Trilling en Reinhold Niebuhr om er maar een paar te noemen, waren de ‘prodigal sons who, in terms of American culture, had returned home'. Na de desillusie was tot hen het besef doorgedrongen dat weloverwogen management de voorkeur verdiende.Vandaar ook dat Bell over zijn generatie sprak als zijnde ‘a generation that is destined to stay home'.
Diezelfde Daniel Bell was daarentegen ook een van hen die vraagtekens plaatsten bij het beeld van het alom vertegenwoordigde confomisme in de Amerikaanse samenleving. ‘It has been argued…' zo sprak Bell, ‘…that the American Mass society imposes excessive conformity upon its members. But it is hard to discern who is conforming to what'. Sterker nog, ‘no one in the United States defends conformity. Everyone is against it…'. Volgens Gans waren de criticasters echter veelal cosmopolieten, ‘projecting the alienation they experience in American society onto Suburbs' , waarmee ze zich in feite afzetten tegen de middenklasse. Dat neemt echter niet weg dat er volgens sommigen evidente nadelen kleefden aan een samenleving vol met other-directed, organizational men. Een ontwikkeling die bovendien verstrekkende sociale en politieke gevolgen kon hebben. Zo was Schlesinger Jr. van mening dat de reden dat de VS achterop waren geraakt in de spacerace met de Sovjets, voor een deel terug te voeren was op het conformisme en de passiviteit van de bevolking. Maar ook in de wapenwedloop kon dit nog wel eens vervelende gevolgen hebben voor de toekomst. ‘In our decade of inertia…', aldus Schlesinger,

‘…we squandered, for example, a commanding weapons lead until our Secretary of Defense now frankly concedes that by the early sixties the Soviet Union, a nation supposedly far behind…will have a three-to-one superiority in the intercontinental ballistic missile, the weapon which may well be decisive in future wars'.

In werkelijkheid was er echter allerminst sprake van een achterstand in de aantallen wapens.

2.3 Ambitie en Individualisme
De andere categorie in het verhaal van de ‘child-rearing practices of the postwar professional middle class', verschilde in een aantal belangrijke opzichten van de meer op zekerheid en stabiliteit georiënteerde praktijken zoals beschreven in het vorige deel. Volgens Cavallo is het geval ‘Peggy' illustratief voor die andere opvoedkundige praktijk. In de late jaren veertig nam de psychologe Else Frenkel-Brunswick, bekend om haar bijdrage aan het boek The Authoritarian Personality, wat in navolging van de ideeën Fromm een onderzoek was naar authoritarianism onder Amerikanen en de mogelijke gevolgen daarvan, een serie interviews af met een groot aantal ouders. Een van die ouderparen met wie Brunswick uitvoerig sprak over opvoeding had een twaalfjarige dochter die Brunswick in haar onderzoek uit privacyoverwegingen ‘Peggy' noemde. ‘I feel…' antwoordde de moeder op een van Brunswick's vragen, ‘…that I can help (Peggy) by giving a lot of trust and confidence in the girl'. Vertrouwen dat ze overigens wel moest verdienen door bijvoorbeeld goed haar best te doen op school. Gevraagd naar wat de moeder zou willen voor haar dochter in de toekomst sprak ze de wens uit dat Peggy een zinvol bestaan zou verkiezen boven geld. ‘A job she didn't like for the sake of money or caring too much for the aquisition of material things', zou toch wel het laatste zijn dat de moeder zou willen. Haar vader voegde daaraan toe dat ‘If we can bring her up with self-assurance, and (teach her) not to give up at the first obstacles, we will be doing something'. De vader hanteerde dat ‘something' hier in positieve zin.
De ouders in kwestie hielden er een liberal wereldbeeld op na. Ondanks het feit dat zij niets moesten hebben van radicalisme, steunden zij legaal politiek activisme tegen de rassenscheiding en discriminatie in het zuiden. Waneer het op het huishouden aankwam, maakten de ouders van ‘Peggy' haar zo helder mogelijk duidelijk wat de regels waren en zagen ze niets in het fysiek straffen van ‘Peggy' wanneer deze regels werden overtreden. Gebeurde dat toch dan werd daar openlijk over gesproken. Beide ouders waren zodoende erg tevreden over de wijze waarop ‘Peggy' was opgegroeid. Ze had een eigen mening en kon daarvoor uitkomen. De moeder was bovendien erg gelukkig dat haar dochter een ‘Philosophical interest' had. Haar vader bewonderde zijn dochter om haar ‘strenght of character' en het feit dat ze ‘intelligent and liberal' was. Voor de dochter zelf gold dat zaken als racisme en onrecht voor haar even onaanvaardbaar waren als voor haar ouders. Wat Brunswick daarbij niet zei, was dat die arbitraire uitoefening van autoriteit, racisme en andere vormen van onrechtvaardigheid, zaken zijn waarvan de afkeer voor een groot deel universeel is, en dus niet zozeer uniek voor de ouders van ‘Peggy'.
Het verschil tussen de twee, zoals gezegd, tegenstrijdige opvoedkundige reacties op het leven in de jaren vijftig zat hem in het feit dat mensen zoals de ouders van ‘Peggy' impliciet vraagtekens zetten bij de veronderstellingen van hen in de andere categorie. Waar er in die categorie sprake was van een obsessie met zekerheden, werd er in het geval van ‘Peggy' en gelijkgestemden een zekere mate van onvoorspelbaarheid in het leven verwacht en op prijs gesteld. Zij in de eerste categorie gingen er vanuit dat de inherente onzekerheiden van de moderne industriële samenleving deels te ondervangen waren door bijvoorbeeld te gaan werken voor een groot bedrijf. Door middel van planning en andere vormen van administratie konden de nadelen van de vrije markteconomie beteugeld worden. Persoonlijke rust en stabiliteit vond men binnen het eigen gezin in de homogene suburban leefgemeenschappen. Maar, zoals Cavallo opmerkt, 'virtually all Americans maintained their allegiance to a free enterprise economy…', paradoxaal genoeg precies datgene waar zij de nadelen van probeerden te ondervangen.
Van kinderen zoals ‘Peggy' werd echter verwacht dat ze de inherente onzekerheden met zelfvertrouwen het hoofd zouden bieden en er op een innovatieve manier mee om zouden kunnen gaan. Dit doel is duidelijk, maar de redenen waarom deze kinderen zo werden opvoed veel minder. In lijn met wat Hofstadter schreef over het groeiende belang van een gedegen opleiding onderschreef ook Barbara Ehenreich het belang van onderwijs in haar boek Fear of Falling: The Inner Life of the Middle Class. Op basis van hun diploma's was de deur naar maatschappelijk succes voor hen open gegaan en zo gezien was het logisch dat zij dit ook voor hun kinderen wensten. Het was dus ook zaak datgene wat henzelf succesvol had gemaakt, in hun kinderen te reproduceren. Met andere woorden, relatieve autonomie, zelfvertrouwen, leiderschapskwaliteiten om zich zo uiteindelijk te kunnen spiegelen aan hen die David Halberstam zo kenmerkend The Best and the Brightest noemde. Er stond voor deze generatie ouders dus een hele hoop op het spel. Maar staat er bij de opvoeding van een kind, in welke generatie dan ook, niet een hoop op het spel? Er waren echter een aantal factoren die kenmerkend waren voor de jaren vijftig die ervoor zorgden dat de belangen in de ogen van deze ouders nog groter waren.
Gezien de economische voorspoed en de mogelijkheid tot het volgen van hoger onderwijs stond er voor de komende generatie in theorie meer te wachten dan voor welke generatie ook. Overdonderd door dit vooruitzicht vergrepen de ouders zich aan allerlei opvoedkundige lectuur. Maar in het streven hun kinderen een zo breed mogelijke opvoeding mee te geven, moesten de ouders ook steeds het ene belang tegen het andere afwegen. Enerzijds streefden ouders naar een opvoeding die child-centered was om zo het zelfvertrouwen te bevorderen. Maar het kind mocht anderzijds ook weer niet te afhankelijk worden omdat het anders niet de discipline zou ontwikkelen die nodig was op te slagen op school. Maar te gediciplineerd kon ook weer niet, want dan zou er wel eens de kans kunnen zijn dat het kind niet zelfstandig en kritisch genoeg zou worden. En naast dat het kind om moest kunnen gaan met veranderingen, moest het tegelijkertijd leren kanttekeningen te plaatsen bij veranderingen. In het geval van ‘Peggy' en haar ouders betekende dat volgens Cavallo dat, ‘…they asked Peggy to compel them to justify their authority over her'. Zodoende schrijft Steigerwald dat het zo gezien ook geen wonder was dat ‘middle-class children could so regularly dismiss parental supervision as hypocritical and irrelevant'.
Een ander groot onderzoek dat veel aan het licht bracht wat betreft de opvoedkundige praktijk en de twijfel die ouders daarbij ervoeren, was dat van de kinderpsycholoog Bruno Bettelheim, vooral bekend van zijn onderzoek naar de positieve invloed van sprookjes op de ontwikkeling van het wereldbeeld van jonge kinderen. Voor zijn onderzoek naar de opvoedkundige praktijken organiseerde hij tussen 1948 en 1952 wekelijkse discussiegroepen voor jonge moeders. In veel gevallen bleek dat deze vrouwen te maken kregen met het dilemma waarin ze eigenlijk het gedrag van hun kinderen wilden en moesten afkeuren, maar ze er voor kozen dit niet te doen uit angst op die manier teveel haar eigen normen en waarden aan het kind op te leggen en de mogelijke gevolgen die daaraan verbonden waren. Of, zoals een van de vrouwen het samenvatte, ‘I had the idea that every little thing I did could have this terrific impact on this tender little pscyhe'. Maar, zoals Bettelheim de groep voorhield, ‘creating a fool's paradise…' door alles maar goed te vinden kon toch ook geen werkbare oplossing zijn. ‘I don't think you have to approve of everything a child does…', sprak Bettelheim, ‘…but you have to approve of the child'.
Ook al waren er twee opvoedkundige benaderingen die grofweg van elkaar te onderscheiden waren, uitspraken doen over de een of de ander blijft in zekere zin generaliseren. Niettemin kun je wel spreken van een duidelijke breuk met de opvoedkundige praktijk die de psycholoog John Broadus Watson voorstond, het meer klassieke conditioneren van het behaviorisme. Watson was aan het begin van de twintigste eeuw de grondlegger van deze radicaal andere stroming die vooral in de VS tot aan de jaren vijftig de dominante stroming binnen de pscychologie was, en nog steeds bijzonder invloedrijk is. Het behaviorisme werd geboren uit de overtuiging dat het object van de psychologie moest veranderen. Waar voordien de aandacht binnen de psychologie vooral uitging naar het menselijk bewustzijn moest er volgens de behavioristen meer aandacht komen voor het gedrag. Gedrag, observeerbaar en meetbaar, leent zich namelijk veel beter voor emperisch onderzoek, dit in tegenstelling tot bewustzijnsprocessen. Watson bracht die gedachte in een stroomversnelling en was in staat de wetenschappelijke wereld, in ieder geval in de VS, te overtuigen van het mislukken van de bewustzijnspsychologie en de voordelen van het behaviorisme. In 1913 verscheen in het tijdschrift Psychological Review zijn beroemde artikel ‘Psychology as the behaviorist views it', waarin hij deze gedachte uiteen zette. In 1925 verklaarde Watson stellig dat naar zijn mening een baby tot elk gewenst type geconditioneerd zou kunnen worden:

‘Give me a dozen healthy infants, well-formed, and my own specified world to bring them up in and I'll guarantee to take any one at random and train him to become any type of specialist I might select – doctor, lawyer, artist, merchant-chief, and yes, even beggar-man and thief, regardless of his talents, penchants, tendencies, abilities, vocations and the race of his ancestors'.

Volgens Watson bestond er dan ook niet zoiets als een ‘ inheritance of capacity, talent, temperatment, mental constitution, and behavioral characteristics'.

2.4 Verschillen met Rechts
De breuk met het behaviorisme van Watson en de studies van Brunswick en Bettelheim impliceerde echter nog geen link tussen de opvoedkundige praktijk in de jaren vijftig en het radicalisme van de jaren zestig. Immers, de gekoesterde karaktereigenschappen zijn politiek neutrale eigenschappen. En bovendien was het radicalisme van links niet de enige tak van het radicalisme dat een aantrekkingskracht op jongeren had. Zo werd in 1960 de YAF opgericht, de Young Americans for Freedom. De leden van de YAF waren net zo kritisch ten aanzien van de liberal elites als de SDS en niet minder toegewijd. ‘It seems, then…', zoals Cavallo schrijft, ‘…that young Americans destined for college in the sixties were well trained in the ways of competitive individualism, regardless of their political orientations'.
Toch zijn er ook opvallende verschillen aan te wijzen tussen de twee groepen. Zo waren zij die later de SDS zouden gaan organiseren veelal opgegroeid met ouders die, vergelijkbaar met die van ‘Peggy', gematigd liberal waren in hun politieke overtuiging en een goede baan hadden. En hoewel andere vergelijkingen veelal op speculatie en vermoedens berusten gezien het aantal onderzochte gezinnen en de onmogelijke opgave om na te gaan wat er van hen geworden is, zijn er desondanks getalsmatige verschillen aan te wijzen. Zo is er onderzoek gedaan naar de Berkeley studenten die zich aansloten bij de Free Speech Movement (FSM), een andere exponent van de New Left, die betrokken waren bij ongeregeldheden daar en gearresteerd werden, en de YAF-leden.
Van het aantal FSM-deelnemers dat bij Berkeley werd opgepakt gaf 32 procent van de studenten aan een Joodse achtergrond te hebben, 36 procent was van Protestante achtergrond en slechts 6 procent van de arrestanten was Katholiek. De overige studenten gaven aan een andere achtergrond te hebben. Allen gaven ze aan niet praktiserend te zijn in de zin dat ze minder geneigd waren diensten bij te wonen in vergelijking met de rest van de studentenpopulatie op Berkeley. Daarnaast waren zij veelal studenten van de faculteit Geesteswetenschappen en haalden ze hogere cijfers dan hun medestudenten. De leden van de YAF daarentegen, kwamen meestal uit gezinnen uit de lagere middenklasse of uit arbeidersgezinnen. De leden waren veelal praktiserend religieus. De YAF was vooral populair op Katholieke onderwijsinstellingen. Van het totale aantal YAF-leden was een derde, tussen de 26 en 33 procent, Katholiek. In tegenstelling tot de New Leftists studeerden de YAF-leden veelal bestuurswetenschappen, rechten en medicijnen. Bovendien studeerden zij op minder prestigieuze instellingen.
Uiteindelijk kwamen de grootste verschillen tussen linkse en rechtse studenten neer op hun wereldbeeld en de meer klassieke tegenstelling tussen het liberalism en conservatisme. De YAF-leden hadden een vast, onwrikbaar wereldbeeld, orde en stabiliteit stonden daarbij hoog in het vaandel. Volgens hen was de taak van de overheid

‘to protect those freedoms (political, economical) through the preservation of internal order, the provision of national defense, and the administration of justice… when government ventures beyond these rightful functions, it accumulates power, which tends to diminish order and liberty'.

Zij bekritiseerden de overheid dus op basis van individualiteit, maar dan vanuit een geheel andere invalshoek. Ondanks dat hadden zij geen enkel probleem met andere vormen van autoriteit, bijvoorbeeld het dogma van de vrije markt economie:

‘the market economy, allocating resources by the free play of supply and demand, is the single economic system compatible with the requirements of personal freedom and constitutional government, and that it is at the same time the most productive supplier of human needs'.

De linkse studenten echter, waren opgevoed om open te staan voor het onbekende, nieuwsgierig te zijn en huiverig te zijn voor autoriteit. De toekomst was een avontuurlijke zelf-ontdekkingstocht waarin een uitdaging lag en de beloning in de vorm van voldoening. Deze visie projecteerden zij op de wereld achter de voordeur.

 

 

 

2.5 Tussen droom en werkelijkheid
De middenklasse in de jaren vijftig had een duaal karakter. Enerzijds het conformisme, anderzijds de individualiteit, de samenwerking versus competitie, persoonlijke vrijheid en hierarchie tegenover other-directed conformisme naar de normen en waarden van een ander. Gezien het duale karakter van de middenklasse in de jaren vijftig sprak Cavallo dan ook over de middenklasse als de ‘carriers of a series of behavior, emotional and intellectual polarities'. Die ambivalentie is ook terug te vinden in de beweegreden van de eerste lichting SDS-ers. Zij verzetten zich voortdurend tegen de competitieve ethiek van de middenklasse. Ongereguleerde marktwerking in de economie reduceerde arbeid tot slechts een baan in een samenleving die nog altijd gebaseerd leek op de ‘brutish world of Darwinian scarcity'. De reden voor de oprichting van de SDS was voor een belangrijk deel ingegeven door het zich willen afzetten tegen die competatieve ethiek. De SDS als organisatie was het alternatief daarvoor. Zodoende was de SDS georganiseerd op basis van het gelijkheidsprincipe en werden beslissingen genomen op basis van consensus. In theorie een heel nobel streven, maar in de realiteit bleken de verschillende ego's zich maar moeilijk te laten onderdrukken, en bleek de opvoeding hun streven in de weg te zitten. Hayden zelf gaf notabene toe altijd meer een ‘ an independent catalyst than equal member of any collective or group' te zijn geweest. De hen bijgebrachte autonomie van geest maakte dat zij, eenmaal op de campus, veel beter in staat waren immuun te blijven voor groepsdruk en arbitraire machtsuitoefening van leraren. ‘As a group…', schreef Potter,

The men who were attracted to SDS, particularly early SDS, were highly motivated, success orientated, competitive men. Perhaps one of the reasons some of us got into SDS was because we didn't like the modes of competition that had been set up, thought that they were too destructive, in fact wanted some more fraternal set-up for that to take place in, and also wanted more control than you have if you go to work working your way up somebody else's hierarchy…So it (SDS) was both fraternal and competitive, but everybody talked fraternalness, nobody talked about competition'.

De SDS-ers zetten zich af tegen het competitie- en carrièredenken van de middenklasse, maar behielden de competitiedrang. Op die manier ontwikkelden zij een vorm van expressief individualisme als middel om zich van de samenleving te distantiëren. Dus wanneer jongeren in de late jaren zestig zo ver gingen door zelfs de draft te vermijden, en dus een strafbaar feit te plegen, dienden zij hun hoofdschuddende ouders van repliek door te stellen dat zij hun goedkeuring niet nodig hadden. De jongeren hadden gedaan wat in hun ogen goed voor hen was. ‘There's always a double sword', sprak een jonge studente, ‘when you bring people up with the notion that you should take positions on things. You never know where they'll come out'. Het probleem, en daarmee ook de ironie van de jaren zestig zat hem voor deze jongeren in het feit dat hun normen en waarden, en de behoeftes die daaruit voortkwamen, niet correspondeerden met de andere kant van de middenklasse medaille, namelijk de onpersoonlijke, bureaucratisch georganiseerde maatschappij.
Naast dat Hayden en zijn generatiegenoten waren opgegroeid met torenhoge verwachtingen, waren er ook nog de invloeden van buitenaf die hen de indruk hadden gegeven dat de VS een land van uitdagingen was, zolang het individu maar bereid was deze uitdagingen met beide handen aan te pakken. Tussen 1955 en halverwege de jaren zestig keken ruim een derde van alle televisiekijkers in de VS naar televisie-westerns, ongeveer zestig miljoen mensen. Al die westerns gaven, op de details na, een eenduidig beeld van ongeschoren en heldhafitige individuen die het avontuur niet schuwden in hun onvoorspelbare trek naar het westen. Puur op karakter leken zij daar aan de frontier succesvol hun eigen boontjes te doppen. Jerry Rubin, een van de bekendste radicalen van het decennium liet dan ook stiekem een keer ontglippen dat de ‘Lone Ranger' waarschijnlijk een grotere invloed op zijn radicale ideeën had gehad dan Mao of Lenin. Stripboeken met spannende science-fiction avonturen en het ruimtevaartprogramma van de VS waren andere invloeden. Maar net als met zoveel andere hooggespannen verwachtingen was het ruimtevaartprogramma voor hen slechts een zoveelste voorbeeld van hoe de bureaucratisch georganiseerde maatschappij een verstikkende uitwerking had op het ware individualisme. De astronauten waren een team en hun ‘avontuur' had weinig van doen met het echte avontuur, zoals de solo-vlucht van Charles Lindbergh. Het ruimtevaartprogramma en de astronauten waren slechts voorbeelden van ‘supertechnology'.
Vooral op de colleges en universiteiten werd de overgang van een child-centered omgeving naar de onpersoonlijke onderwijsfabrieken, zoals zij die zagen, pijnlijk duidelijk. De relatie van de instelling tot de student had volgens Hayden alle trekken van de ouder-kind relatie, en daarbij doelde hij vanzelfsprekend niet op zijn eigen opvoeding. Deze instellingen leken er slechts op uit te zijn de studenten voor te willen bereiden op een burgermansbestaan door middel van eindeloze herhalingen en ‘through emasculation of what creative spirtit there is in the individual'. De organisatiestructuur van het hoger onderwijs was volgens Hayden bovenden georganiseerd volgens het loco parentis principe, ‘which ratifies the Administration as the moral guardian of the young'. Bovendien zagen zij geen uitdaging in het aangeboden curriculum, zeker niet gezien de grote kwesties die op dat moment speelden, zoals onder anderen de Koude Oorlog, de Civil Rights Movement. Keer op keer werden de SDS-ers en generatiegenoten geconfronteerd met de discrepantie tussen hun verwachtingen die zij als kind hadden en de realiteit die zij aantroffen als jongvolwassenen. Zoals Hayden in de inleiding van de Port Huron Statement scheef,

Not only did tarnish appear on our image of American virtue, not only did disillusion occur when the hypocrisy of American ideals was discovered, but we began to sense that what we had originally seen as the American Golden Age was actually the decline of an era.

Deze discrepantie tussen droom en werkelijkheid was een van de redenen waarom studenten zoals Hayden zich aan het begin jaren zestig aansloten bij de organisaties als het Student Nonviolent Coordinating Committee (SNCC), opgericht door jonge zwarte Amerikanen. De SNCC en de Civil Rights movement waren voor de blanke studenten lichtpuntjes in een voor hen in veel gevallen verder betekenis- en uitzichtloos leven. Tegelijkertijd stelde de beweging blanken in staat hun morele verontwaardiging kracht bij te zetten en daadwerkelijk actie te ondernemen tegen de ongerechtigheid in de samenleving. Immers, in veel gevallen had hun opvoeding in het teken gestaan van gelijkwaardigheid en medemenselijkheid. In de meeste gevallen sloten blanken zich echter aan omdat zij hoopten dat de beweging en haar ‘call for integration, love and nonviolence would become the model for a redeemed, more communitarian society'. De gedachte dat jonge Amerikanen, ongeacht hun huidskleur samen zouden werken aan een betere samenleving betekende voor hen dat er meer op het spel stond dan enkel het gevecht tegen racisme.
Die gedachte had echter ook zijn keerzijde, namelijk dat een niet onaanzienlijk deel van de blanke jongeren zich aansloot om puur avontuurlijke motieven. Een zucht naar een spannend bestaan. Het risico van de strijd tegen het racisme in het diepe zuiden, en alle vijandigheid die zij daar zouden ondervinden, zowel verbaal als ook fysiek, waren voor hen net zo belangrijk, zo niet belangrijker dan het uiteindelijke doel, een einde aan het de ongelijke behandeling van blank en zwart. Mario Savio verwoordde het met veel zelfkennis alsvolgt:

‘I thought about it and my own motivation when I went to Mississippi where I could be killed. My reasons were selfish. I wasn't really alive. My life, my middle class life, had no place in society, nor it in me. It was not really a matter of fighting for constitutional rights. I needed some way to pinch myself that I was alive'.

Geheel in de geest van Jack Kerouac's boek On the Road vertrokken vele blanken naar het zuiden. Op weg, ver van huis en alleen. Hun bereidwilligheid een onbekende toekomst tegemoet te gaan, botste frontaal met het maatschappelijke streven zoveel mogelijk onzekerheiden uit het dagelijkse leven van de bevolking te bannen.
Zodoende sprak Hayden van de noodzaak van een ‘re-assertion of the personal'. Ondanks het feit dat hij niet duidelijk maakte wat hij nu precies bedoelde met een ‘re-assertion of the personal', is het niettemin significant omdat hieruit het geloof blijkt dat er wellicht zekere mate van bereidheid tot zelf-analyse onder de studenten bestond. De interesse voor de eigen persoonlijkheid bracht hen weer terug bij het individualisme uit de genoten middenklasse opvoeding die zij zo verachtten. Bovendien voedde het de existentialistsche gedachte dat het er niet om gaat wat de mens is, maar wat de mens van haar eigen bestaan maakt. En het geloof dat de mens op basis van zijn of haar eigen normen en waarden de maatschappij tegemoet zou moeten treden, en niet op basis van een dogmatisch principe. Dat sloot mooi aan bij wat SDS-leden zouden schrijven in het stuk voor een SDS-conventie in juni 1963, ‘America and the New Era'. Als er begonnen kon worden met het werk om een einde te maken aan armoede, werkeloosheid en racisme, dan zou dat de gedroomde samenlevingsvorm, de participatie democratie, weer een stap dichterbij brengen. Iets dat op zichzelf dan weer de ‘society in which men have, at last, the chance to make the decisions which determine their lives and in which power is used for the widest social benefit' tot gevolg zou hebben.

III
De geschiedenis van de Students for a Democratic Society

3.1 Inleiding
Voor het ontstaan van de New Left en de SDS wil ik nogmaals teruggrijpen op de verschillende benaderingswijzen die Matusow hanteert om die ontwikkeling te beschrijven. In de eerste plaats benadrukte hij de rol van de enorme groei van het onderwijs en de onderwijsinstellingen. Zo ontstonden er grote campussen met grote groepen jonge en kritische mensen. Een sociologische perspectief werpt weer een ander licht op de zaak. Vanuit dat perspectief werd er vooral naar de ongekende welvaart van dat decennium gekeken, en welk effect dat had op de jongeren. Daarnaast was er de psychologische benaderingswijze. Deze benadrukte vooral de invloed van het child-centered ethos. Ouders waren minder streng geworden en schappelijker naar hun kinderen toe; ‘Having knows equality at home, the students demanded instant gratification of their desire for its realization in society'.
Wat echter nog niet de revue heeft gepasseerd, zijn de specifieke ideeën de jongeren er op na hielden, en hoe deze ideeën zich ontwikkelde tot een wereldbeeld en tot initiatieven om dat wereldbeeld te realiseren. Het formuleren van een eigen ideologie was een probleem dat de SDS eigenlijk nooit tot een goed einde heeft kunnen brengen. Een duidelijke reden hiervoor is ironische genoeg het streven een niet-ideologische organisatie te willen zijn. Deze intellectuele flexibiliteit zou de beweging in staat moeten stellen, zo was de gedachte, steeds opnieuw creatieve initiatieven te kunnen ontplooien en reageren op nieuwe ontwikkelingen. Hieruit valt de invloed van het existentialisme op het denken van de SDS en de New Left te destilleren. Het leidde er uiteindelijk echter toe dat de beweging, zonder duidelijk ideologisch raamwerk, steeds radicaler werd en zichzelf op den duur onmogelijk maakte. Al vanaf het prille begin was de SDS weinig concreet en handelden zij op basis veronderstellingen en zelfs mythen. Uiteindelijk kon je zelfs vraagtekens plaatsen bij de nieuwigheid van de New Left, en op die manier betwijfelen of de Old Left werkelijk zo oud en overbodig was.Met andere woorden; zo origineel en nieuw was de New Left niet en dat werd al binnen het decenniun pijnlijk duidelijk, zoals Steigerwald terecht opmerkt:

‘U.S. radicalism in the twentieth century had always been ‘new' in the sense that radicals were typically undogmatic, defended civil liberties, and were wary of extending state power into private lives, even when they called for something akin to socialism'.

3.2 De SDS van 1960 tot 1965, de eerste generatie
Naar aanleiding van de sit-in movement in het zuiden begonnen enkele actievoerders in het noorden na te denken over een mogelijke manier om zichzelf te kunnen onderscheiden. Allereerst zetten zij zich af tegen de liberals. In de eerste plaats omdat zij de electorale weg verkozen op weg naar een betere maatschappij. New leftists kozen het pad van actie. Kortom, het moment was daar en de tijd was rijp, aldus al Robert Harber, een jonge radical van de universiteit van Michigan. Het probleem was echter dat er geen organisatie bestond om de studenten landelijk te kunnen bereiken. De enige organisatie waarvan invloed verder rijkte dan de normale campusorganisaties, was de National Students Association (NSA). Hoe gedreven en oprecht sommige leden ook waren, het feit dat de CIA achter de NSA zat, maakte de NSA een ongeschikte kruiwagen. De organistatie die uiteindelijk de actievoerders onder de studentenpopulatie moest samenbrengen en hen van een ideologie moest voorzien werd de SDS, de Students for a Democratic Society. De SDS was de studententak van de League for Industrial Democracy (LID), een samenraapsel van liberals, sociaal democraten en vakbondslieden, dat in de vroege jaren zestig op haar laatste benen liep. De SDS was niet de eerste studentenorganistatie van de LID, maar eerder de meest recente incarnatie van het streven het socialisme onder studenten onder de aandacht te brengen en te bevorderen. In 1960 had de LID, in de vorm van de Student League for Industrial Society (SLID), echter nog maar drie vertegenwoordigingen in het land, te weten op Yale, Columbia en de universtiteit van Michigan.
Haber, zoals gezegd student van de laatst genoemde universiteit, ging de leiding over de SDS voeren. In zijn hoedanigheid als field secretary van de SLID had Haber de stemming op campussen in het land kunnen peilen en er van overtuigd geraakt dat de politieke en sociale consensus van de jaren vijfig ernstige sporen van slijtage vertoonde. De studenten die hij sprak waren ontevreden. Soms alleen tenaanzien van het vooruitzicht een middelmatig bestaan te leiden in de middenklasse. Maar zoals gezegd ook tenaanzien van sociale ontwikkelingen. Het was vooral de strijd van de Civil Rights Movement die hen tot de verbeelding sprak. Haber's intentie was in eerste instantie om van de SDS een radicale denktank te maken. Hij streefde er naar deze denktank non-ideologisch te maken en zich niet te laten beperken tot een specifieke doelstelling. Een multi-issue insteek verdiende de voorkeur. In 1963 omschreef de SDS zich in een van haar uitgaven als,

‘an educational and social action organization dedicated to increasing democracy in all phases of our common life. It seeks to promote the active participation of young people in the formation of a movement to build a society free from poverty, ignorance, war, exploitation and the inhumanity of man to man'.

Haber nam in het voorjaar van 1960 Tom Hayden aan. Samen zouden zij de SDS uit de obscuriteit moeten halen. De andere rekruten van het eerste uur waren Todd Gitlin en Paul Potter, beiden latere voorzitters van de SDS. Het jaar erop vertrok Hayden naar het diepe zuiden om daar verslag te doen van de strijd van de Civil Rights Movement. Zijn berichten van het front, zoals de SDS dat zag, lieten zich lezen als een spannend boek, compleet met nachten in de cel en vechtpartijen met de Ku Klux Klan. Het deed de naamsbekendheid van de SDS in ieder geval veel goed op de campussen in de noordelijke steden. Niettemin wist de SDS gedurende de eerste twee jaar van haar bestaan slechts rond de 250 nieuwe leden aan te trekken.
In 1962, toen Haber, Hayden en hun spaarzame collega's voorbereidingen troffen voor een conventie in Port Huron, kwamen de verschillen tussen de generaties aan het licht. De LID was namelijk niet gerust op de ambitieuze dadendrang van Haber en Hayden. In lijn van de kritiek van Bell was men bij de LID in de persoon van Michael Harrington, bezorgd over de plannen van het duo. In de visie van Harrington was hun met existentieel humanisme doorspekte principeverklaring, een wat te naïeve vingeroefening. Daarnaast namen Haber en Hayden onvoldoende stelling tegen het communisme, aldus de LID. Vooral Hayden's suggestie dat de Verenigde Staten voor een deel ook schuld droeg voor het ontstaan van de Koude Oorlog, viel vanzelfsprekend niet goed bij de LID. Een bijkomend probleem was dat veel van de jongeren het stellige anti-communisme van deze oudere generatie niet begrepen, aangezien zij niet een desillusie zoals de Old Left die had doorgemaakt, hadden ervaren.
Even was er sprake van een breuk tussen de SDS en de LID, maar de SDS koos voor toenadering en Hayden begon aan de tweede versie van de verklaring. Maar in feite was het kwaad al geschied. Haber, Hayden en de SDS hadden het besluit om de principeverklaring te herschrijven tegen beter weten in genomen omdat ze zich er maar al te goed van bewust waren dat de frictie tussen hen en de LID een uitgelezen mogelijkheid was om de SDS als een echt onafhankelijke studentenorganisatie op te zetten. Zo sprak Hayden, inmiddels de nieuwe voorzitter van de SDS, dat ‘There couldn't have been a more perfect setup…We were giving birth to some new force in American politics. And Michael (Harrington), purely by virtue f being older and having other attachments, was being an obstacle in the delivery room'.
Ondanks het feit dat Hayden de principeverklaring van de SDS herschreef, werd het uiteindelijke resultaat, de Port Huron Statement, in de VS een van de beroemdste radicale documenten van de twintigste eeuw. Meer dan honderdduizend exemplaren werden ervan verkocht. Eén exemplaar werd door Hayden en Haber in het Witte Huis overhandigd aan Arthur Schlesinger Jr., om het bij president Kennedy onder de aandacht te brengen. Volgens Hayden was de Port Huron Statement de ‘agenda for a generation'. ‘We are the children of this generation…', zo schreef Hayden, ‘…bred in at least modest comfort, housed now in university, looking uncomfortably to the world we inherit'. De jongere generatie, aldus Hayden, zag zich geconfronteerd met schrijnende paradoxen van de Amerikaanse samenleving: ‘As we grew, however, our comfort was penetrated by events too troubling to dismiss'. Hayden en de SDS namen zich voor daar verandering in te brengen.

3.3 De rol van studenten
De studenten zagen voor zichzelf de belangrijkste rol weggelegd. Studenten waren naar hun eigen mening bij uitstek geschikt om voorop te gaan in het streven naar maatschappelijke verandering, vanwege ‘their unique generational perspective…'. ‘Students are breaking the crust of apathy…', schreef Hayden, ‘…and overcoming the inner alienation that remains the defining characteristics of American college life'. Daarentegen was Hayden ook de eerste om toe te geven dat het merendeel van de studenten veelal zelf ook apatisch was en niet stond te trappelen om de barricades op te gaan: ‘almost no students value activity as a citizen. Passive in public, they are hardly more idealistic in arranging their private lives: Gallup concludes they will settle for "low success, and won't risk high failure"'. In zijn toespraak in Ann Harbor in 1962 haalde Hayden een leraar uit Austin aan: ‘Students don't even give a damn about apathy', had deze hem te verstaan gegeven.
Volgens Hayden was dit echter niet zo zeer een houding ,maar deels het resultaat van het onderwijssysteem, waarbij studenten op de universiteit in feite geconditioneerd werden door de overheid. Bovendien zag de universiteit haar studenten ook als zodanig, en niet als mensen. Een probleem dat even tekenend was voor het universiteitswezen, als voor de maatschappij in haar geheel: ‘The university and society are not just impersonal to the student. Where members of an institution are linked by the functional bond of being students, not by the fraternal bond of being people, there develops a terrible isolation of man from man…´. Een dergelijke onpersoonlijke omgang tussen mensen was toch zeker niet de bedoeling.
Hayden haalde daarop het boek The Stranger van Albert Camus aan, in 1946 in het Engels verschenen. Hayden hield zijn toehoorders voor dat hij dit boek wel eens paradigmatisch zou kunnen zijn voor de toekomst die hen allen te wachten staat wanneer deze apatie niet doorbroken werd. Zo begint het boek met de volgende, weinig opbeurende constatering: ‘maman died today. Or yesterday maybe, I don't know. I got a telegram from the home: "Mother deceased. Funeral tomorrow. Faithfully yours." That doesn't mean anything. Maybe it was yesterday'. Op die bewuste dag besluit de hoofdpersoon te gaan zwemmen en met zijn vriendin en naar de film te gaan. Die avond vraagt zij hem ten huwelijk. Nogal nonchalant zegt hij toe waarop ze vraagt of hij wel van haar houdt. Even nonchalant zegt hij dat hij denkt van niet. Hayden stelde dan ook de retorische vraag ‘can we call this attitude human?'
Maar aangezien Hayden de SDS als beweging voor ogen had die door ‘younger people' landelijk georganiseerd zou moeten zijn, en bovendien op basis van ‘real intellectual skill', kwam de universiteit echter al snel uit de bus als locatie waar aan deze voorwaarden voldaan kon worden. Vanzelfsprekend moest daarvoor eerst het universiteitswezen hervormd worden. Maar tegelijkertijd realiseerden de SDS-ers zich dat hun radicalisme betekenisloos zou zijn wanneer zij hun aandacht uitsluitend op de universiteit zouden richten. Zo kwamen zij als het ware voor een keuze te staan; of de studenten en de studenten alleen bestempelen als de sociale klasse bij uitstek die een revolutie tot stand zou kunnen brengen, of hen (en daarmee in feite ook zichzelf) ‘slechts' beschouwen als de katalysator voor de bewustwording van andere sociale klassen.

3.4 Het Economic Research and Action Project
Door middel van het Economic Research and Action Project (ERAP) voegde de SDS voor het eerst een daad bij het woord. Vanaf augustus 1963 trokken de leden het land in om in de grote steden de arme arbeiders en werkloze stadsbewoners tot een ‘interracial movement of the poor' te smeden en hen met zoveel woorden duidelijk te maken dat zij slachtoffers waren van het systeem. Echter, in veel gevallen werden de beoogde doelgroepen niet bereikt en zagen de SDS-ers zich op locatie genoodzaakt zich op andere locale problemen te concentreren. Wanneer ze wel succesvol waren in het organiseren van bijeenkomsten voor arbeiders, zwarten en werklozen, waren de deelnemers veelal best bereid zich in te zetten voor specifieke veranderingen op een aantal specifieke onderwerpen, maar alles behalve van plan radicale vernaderingen na te streven. Sterker nog, in veel gevallen kwamen zij slechts om te klagen. En waar dat niet het geval was werd armoede als een fact of life aanvaard, en niet als iets om de barricades voor op te gaan. Het enige dat de SDS-ers duidelijk werd gedurende hun verblijf in de grote Amerikaanse steden was dat de verzorgingsstaat zoals de liberals die voor ogen hadden, de armen niet ten goede kwam. Verdere uitbreiding daarvan werd dan ook niet als een goed idee gezien. ‘Liberal reform…', sprak Hayden, ‘…was just a way of strenghtening elite rule under the slogan of curbing private enterprise'.
Zodoende werd de het ERAP een uiterst vermoeiende exercitie voor de SDS-ers. Want geheel volgens de principes van de ware particpatie-democratie leefden zij in uiterst Spartaanse condities in stadscommunes. Onder zulke omstandigheden waren zelfs de meest idealistische SDS-ers al snel uitgeblust. Daarnaast was het ERAP voor sommigen vooral een poging om een authentiek leven te lijden. Iets dat in feite neer kwam op een vorm van boetedoening voor een vaag schuldgevoel over hun bevoorrechte postitie. Zodoende was hun deelname aan ERAP daardoor weinig oprecht.
Maar aan het ERAP schortte het ook op theoretische gronden. Zo ging Hayden er in de Port Huron Statement van uit dat werkloosheid, en vooral de werkloosheid veroorzaakt door automatisering, in de nabije toekomst als de pest om zich heen zou grijpen. ‘Automation is destroying whole categories of work…creating social dislocation of a stunning kind', aldus Hayden. In feite viel het met die dreiging alleszins mee en ging het door de economische voorspoed steeds meer mensen voor de wind. Zodoende sprak Paul Potter later in alle eerlijkheid dat het ERAP bij nader inzien een ‘ver van zijn bed show' was: ‘Virtually no one in SDS knew anything about automation. Second, we knew even less about poverty'.
Bovendien, en alle goede bedoelingen ten spijt, was het ERAP feitelijk in tegenspraak wat Hayden en de SDS in de Port Huron Statement opgetekend hadden, namelijk dat de studenten zelf evengoed een onderdrukte klasse waren en dat het grote bureaucratische apparaat de wortel van het kwaad was. De universteit was daarbij, zoals gezegd, de aangewezen uitvalsbasis om het kwaad te bestrijden. ERAP daarentegen, zo schrijft Matusow, ‘…regarded students as a privileged, material deprivation of the underclass as the most pressing American problem, and an "interracial movement of the poor" as the main hope for change'. Het is het een voorbeeld van wat Dominick Cavallo de ‘Conceptual haziness' noemde. Het was precies de reden waarom de SDS in de vroege jaren zestig moeite had nieuwe leden te vinden. Zo werden de plannen voor een gedecentraliseerde samenleving nooit helemaal gespecificeerd. En al helemaal niet hoe deze ‘oplossing' landelijk tot stand zou moeten komen, vanuit een op een de participatie democratie gebaseerde samenleving, verdeeld in kleine gemeenschappen.
Een bijkomend probleem was de afkeer van hierarchie onder de leden zelf. De besluitvorming was zodoende een groot probleem en vaak ook een vrij zinloze onderneming. De totstandkoming van ERAP laat zien dat er tussen leden onderling onenigheid bestond over de rol die de SDS zou moeten spelen; actiegericht, of in eerste instantie gericht op alleen de studenten? Nadat de ERAP een flop was gebleken ontstond er een hernieuwde aandacht voor de studenten zelf, en de universtiteit als spingplank voor de revolutie. En zo keerde de SDS figuurlijk terug naar Port Huron.
Wat bovenal was gebleken, was het idealisme dat deze eerste generatie SDS-ers dreef. Het was niet de oorlog in Vietnam die hen ertoe aanzette stukken zoals de Port Huron Statement te schrijven, of initiatieven zoals het ERAP te ontplooien. Het was echter de kloof tussen het ideaalbeeld van de Amerikaanse samenleving uit hun kindertijd, en de realiteit die zij aantroffen als jong volwassenen. Het racisme en de armoede, de ideologische gemotiveerde politiek en de verstikkende welvaart, dat waren de zaken die hen dreven.

3.5 Theoretische verstrooiing
De persoon Mario Savio, zelfverklaard studentenleider op universtiteit Berkeley, was de schakel tussen de twee generatie SDS-ers. Matusow traceert de wortels van het mindless activism dat de tweede generatie studenten zou kenmerken naar Berkely in 1964. Op Berkeley bleek voorzichtig het generatieverschil tussen de eerste lichting SDS-ers, en de nieuwe generatie.
Waar Hayden excelleerde van achter zijn typemachine, stond Savio liever voor een publiek. Maar eenmaal daar bediende hij zich van overdreven retoriek in plaats van doordachte politiek. Hij zinspeelde op vage onderbuikgevoelens en niet op ambitieuze oplossingen. En dat sprak een groter deel van zijn generatie aan, een generatie die zoals gezegd vaak niet veel meer wist dan wat er slecht was en wie de ‘vijand' was. Savio deed daar een schepje bovenop door zijn gehoor door middel van krachttermen voor te houden dat zij niet vrij waren en dus in opstand moesten komen tegen het systeem om zichzelf te bevrijden. Sprekend in december 1964, toonde hij zich de voorbode van de tweede generatie SDS-ers:

‘There is a time when the operation of the machine becomes so odious, makes you so sick at heart, that you can't take part; you can't even passively take part, and you've got to put your bodies upon the gears and upon the wheels, upon the levers, upon all the apparatus, and you've got to make it stop. And you've got to indicate to the people who run it, to the people who own it, that unless you're free, the machine will be prevented from working at all!'

Dat is op zich al weinig logisch, laat staan dat veel studenten ook daadwerkelijk geloofden dat zij niet vrij waren en zij verder en verder radicaliseerden. Maar het werd niettemin langzaam duidelijk dat er sprake was van studenten als nieuwe sociale groep.
Ook de enorme groei van het onderwijs speelde een rol in het feit dat studenten in de jaren zestig een nieuwe sociale groep waren, waar men niet eenvoudig om heen kon.Daarnaast waren zij een nogal grote groep in aantal. Een groep wier ouders bovendien op de sociale ladder waren gestegen en een aangenaam, maar burgelijk bestaan leidden. Voeg daarbij de sociale problemen van de jaren zestig en je krijgt een explosieve cocktail. ‘In a society inviting rebellion against authority, this particular generation was uniquely suited to oblige'. Maar zoals Matusow al eerder betoogde, draaide het in werkelijkheid om de ideeën die deze generatie er op nahield, en niet zozeer hun grote aantal. Ironisch genoeg gingen de intellectueel wat mindere goden van de New Left zich bezighouden met een steeds abstracter radicalisme, gebaseerd op ideeën die zij uiteindelijk niet wisten te doorgronden. Bijvoorbeeld die van de al even genoemde Herbert Marcuse, maar ook van Franz Fanon.

3.5 De tweede generatie SDS 1965-1969
Er waren echter ook factoren van invloed op de radicalisering van de tweede generatie SDS waar de SDS leiders zelf geen vat op hadden. Bijvoorbeeld het besluit van president Johnson in de lente van 1965 om de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam te vergroten. Als reactie daarop besloot de SDS op 17 april van datzelfde jaar een demonstratie in Washington te organiseren. De SDS hoopte dat er een paar duizend actievoerders zouden komen opdagen. Het werden er uiteindelijk maar liefst twintigduizend. Een van de sprekers was SDS voorzitter Paul Potter. In zijn beroemd geworden toespraak waarschuwde hij zijn toehoorders dat de oorlog in Vietnam niet de aandacht van de New Left voor radicale veranderingen in de eigen maatschappij moest afleiden. Hij herinnerde het publiek er dan ook aan dat maar weinig SDS leden actief waren in de vredesbeweging. Want Potter realiseerde zich maar al te goed dat het nog prille streven van de SDS naar een decent society bedreigd werd door de ‘all-consuming priorities and psychology of a war against an enemy thousands of miles away'.
Daarentegen was de oorlog in Vietnam een uitstekend symbool voor wat ‘het systeem' kon voorbrengen. Potter daagde zijn gehoor dan ook uit om dat systeem te benoemen, ‘…We must name that system. We must name it, describe it, analyze it and change it'. Potter doelde tussen de regels door op het kapitalisme, maar ging niet zover omdat ook als zodanig uit te spreken. Hij verzweeg dit om de gespannen verhoudingen tussen de SDS en de LID niet verder te verlechteren.Wellicht waren Potters intenties oprecht, maar zoals Hayward terecht opmerkt,

‘…it was "The System" itself…that quickly became the rhetorical Holy Grail of the burgeoning protest movement, to which it was able to apply the equally amorphous "Movement" as the antidote. In doing so, a simple explanation decayed into a simplistic one; the razor morphed into a blunt instrument'.

En inderdaad, gezien de media-aandacht voor de demonstratie was de algemene perceptie al snel dat de SDS puur een anti-oorlogsbeweging was. Anti-oorlogs-sentimenten onder studenten deed het ledenaantal van de SDS in ieder geval explosief stijgen, waardoor de SDS langzaam maar zeker haar non-ideologische, multi-issue-karakter onvermijdelijkerwijs begon te verliezen.
Een ander aspect van deze ontwikkelingen was dat de oude garde, Hayden, Haber, Potter en Gitlin, langzaam maar zeker werd vervangen door een nieuwe lichting, veelal uit andere delen van het land, met minder politieke ervaring, intellectueel minder onderlegd en niet zo welbespraakt. Zij waren niet zonder uitzondering enkel en alleen tegen de oorlog om zich af te zetten tegen hun conservatieve ouders. Immers, ‘…In Texas to join SDS meant breaking with your family, it meant being cut off…it meant, "You Goddamn Communist"'. Deze ontwikkelingen tezamen maakte de beweging niet alleen groter, maar ook minder coherent en dus werd het moeilijker een duidelijk doel na te streven. Dat streven werd voor velen daarom ook minder noodzakelijk. En belangrijker nog, de SDS was niet langer een kleine groep van kameraden, maar steeds meer een losse verzameling van lokale campus-chapters, hetgeen niet alleen de effectiviteit in de weg stond, maar ook anarchistische tendensen in de kaart speelde.
Een van de nieuwkomers was Carl Oglesby. Waar Paul Potter de retorische voorzet had gegeven om het systeem te benoemen, maakte Oglesby het karwei af. Hij noemde het systeem corporate liberalism. Twee termen waar SDS-ers niet onbekend mee waren. De noviteit was de link met het buitenlandbeleid van de regering. ‘Being decent men…' zo schreef Matusow, ‘…corporate liberals rationalize their rapacity and their policy of counterrevolution with the ideology of anti-communism, defining all revolutions as Communist and Communism itself as evil'. Met een dergelijk beleid, georganiseerd door liberals, wilde Oglesby niets te maken hebben. Zodoende sprak hij de beroemde woorden: "I say: don't blame me for that! Blame those who mouthed my liberal values and broke my American heart". Ook een dergelijke opmerking zette de nieuwe lichting SDS-leden nu niet bepaald aan tot het maken van een gedegen analyse van het probleem. Sterker nog, het speelde opnieuw een intellectuele luiheid in de hand. De regering was kwaadaardig en de liberals om die reden de vijand. Veel verder kwam men vaak niet.
Maar als liberalism de vijand was, dan moest ook de liberal myth of progress aangepakt worden. Echter, in plaats van de ideeën van Galbraith, om maar eens een voorbeeld van het positivistische vooruitgangsgeloof te noemen, te analyseren en te bekritiseren, raakte een meerderheid van de SDS in de ban van het dogma van de studentenrevolutie. Niet in de laatste plaats veroorzaakt door stiekeme infiltratie van fanatieke linkse fundamentalisten, precies waartegen de LID destijds voor gewaarschuwd had. Niettemin koos de SDS bij wijze van beleid voor een nonexclusion policy, waarmee ze tevens een definitieve breuk met de LID forceerden. Een zelfverzekerde Gitlin schreef destijds: ‘Who could believe there was anything to fear?…We were the New Left, vigorously antiauthoritarian, purely American, no suckers for a bunch of tightassed Stalinists'. Het was niettemin duidelijk dat de SDS langzaam maar zeker opschoof van ‘protest to resistance', wat dan ook de nieuwe slogan van de New Left werd. Het was een welhaast onvermijdelijke ontwikkeling want, zoals Matusow schrijft, ‘…most of the newcomers were radicals by emotion rather than by reason and possessed an alarming potential for mindless activism'.

3.7 De invloed van Herbert Marcuse
Als er een boek is waarvan de strekking centraal kwam te staan in het denken van de nieuwe generatie van de New Left, dan was het One-Dimensional Man van Marcuse uit 1964. Of men daadwerkelijk het boek had gelezen, valt echter te bezien. Niettemin ontleedde men aan Marcuse een mate van verdieping die ontbrak aan het denken van de nieuwe generatie. Kort gezegd combineerde Marcuse de theorieën van Sigmund Freud over de strijd tussen het overlevingsinstinct eros, en het mortaliteitsinstinct Thanatos, met de theorieën van Marx.
In de industriële samenleving werkten de arbeiders in feite harder dan daadwerkelijk nodig was om te overleven om zodoende rijk te kunnen worden. Een achterliggende oorzaak was volgens Marcuse echter de surplus repression, een kunstmatig gecreeërde maatschappelijke impuls om arbeid boven ontspanning te verkiezen. Zodoende werd eros onderdrukt door het performance principle. Alleen in kunst en sexualiteit konden mensen eros nog de vrije loop laten. Het probleem in de industrieële samenleving was echter dat de samenleving dermate rationeel georganiseerd was, dat een ongeremd eros vrijwel niet tot de mogelijkheden behoorde: ‘It is a rational universe which, by mere weight and capabilities of its apparatus, blocks all escape'. ‘Artistic alientation…', zo schreef Marcuse dan ook, ‘…is sublimation', en dus alsnog maatschappelijk verantwoord. Want in feite was de industrtieële samenleving op weg om eros als het ware af te kopen door een vorm van compensatie te creeëren, namelijk de illusie van de onbeperkte keuzevrijheid waardoor de expressie van eros alsnog haar originele functie leek te kunnen vervullen. Die illusie noemde Marcuse dan ook controlled desublimation, wat in wezen niets minder was dan een welhaast totalitaire dominantie over het individu. Want, zo schreef Marcuse, ‘loss of conscience due to the satisfactory liberties granted by an unfree society makes for a ‘happy consciousness' which facilitates acceptance of the misdeeds of this society. It is the token of declining autonomy and comprehension'.
En waar Marcuse in zijn boek Eros and Civilization uit 1955 er nog vanuit was gegaan dat de bevrijding van eros in theorie mogelijk was door een politieke revolutie, was hij er ten tijde van het verschijnen van One-Dimensional Man van overtuigd dat de dominantie over het individu inmiddels zo compleet was, dat de happy consciousness eerder regel dan uitzondering was geworden:

‘It reflects the belief that the real is rational, and that the established system, in spite of everything, delivers the goods. The people are led to find in the productive apparatus the effective agent of thought and action to which their personal thought and action can and must be surrendered. And in this transfer, the apparatus also assumes the role of a moral agent. Conscience is absolved by reification, by general necessity of things'.

Een revolutie of andere vormen van rebellie waren daardoor bijvoorbaat kansloos. Er restte radicalen zodoende niets anders dan de samenleving tegemoet te treden en over te gaan tot wat Marcuse ‘ The Great Refusal' noemde.
De Freudiaanse aandacht voor de psyche van de mens werkte als een katalysator voor de radicalen uit de middenklasse. Immers, volgens Marcuse waren the agents of domination niet zozeer de kapitalistische slavendrijvers, maar juist die tolerante ouders en leraren. Sterker nog, de echte macht was zo diep in het systeem verborgen dat ‘the slaves did not even know they were slaves'. ‘ The prescriptions for inhumanity and injustice are being administered…' schreef Marcuse, ‘…by a rationally organized bureaucracy…invisible at its vital center'. Maar wat misschien nog wel belangrijker was, was dat de retoriek van Marcuse het mogelijk maakte dat iedereen iets anders uit zijn ideeën kon destilleren. Want waar Marcuse concludeerde dat het individu machteloos stond, lazen de radicale studenten van de New Left dat een totale dominantie de totale revolutie vereiste; een revolutie tegen de regering, de universiteit, het gezin etc. Als gevolg daarvan raakten zij ervan overtuigd dat zij als studenten een legitieme revolutionaire beweging waren, zo niet de de voorhoede zelf.
Niemand begreep dit beter dan Gregg Calvert, de in 1966 verkozen secretaris van de SDS. Het radicale bewustzijn rustte in zijn ogen nog steeds op het besef dat je niet vrij was, maar hij voegde ‘the discovery of oneself as one of the oppressed' daar aan toe. En aangezien de dominantie door middel van de economische voorspoed compleet was, was het dus ook niet meer noodzakelijk dat de revolutie in naam van de arbeiders gestart werd. In tegendeel: ‘The historical task confronting the new left was to help white-collar slaves pierce the mystification of abundance and perceive their slavery'. Om die reden zou elk individu in staat moeten zijn, of het eigenlijk aan zichzelf verplicht zijn, een persoonlijk revolutie te starten. Immers, de revolutie tegen het systeem was vooral een psychologische revolutie, ‘…a conscious struggle against psychological repression and individual alienation'. Vrijheid volgens de definitie van Calvert betekende dan ook het niet willen toegeven aan de pychologische druk vanuit de maatschappij. Deze definitie vloeide voort uit het idee dat individuele verzetsdaden de persoonlijke vrijheid een stapje dichterbij bracht. Egoïstisch was dat zeker niet, het ‘unites one in the struggle in the struggle of the oppressed, because it posits a more universally human potentiality for all men in a liberated society', aldus Calvert.
Hieruit bleek tevens dat de New Left uitvoerig had geput uit het in 1965 in het Engels verschenen boek van Franz Fanon, Wretched of the Earth. Vooral Fanon's stelling dat het kolonialisme haar onderdanen reduceerde tot pychologische afhankelijkheid wat alleen te doorbreken was door middel van een revolutie, werd door de New Left opgepakt. Geweld werd op die manier namelijk goed gepraat, geweld betekende vrijheid. Zodoende ontwikkelde de SDS zich van een protest-, naar en verzetsbeweging. Het was dan ook Calvert zelf die in een artikel in New Left Notes de titel ‘From Protest to Resistance' meegaf. Het resultaat was dat het doel de middelen heiligde en als zodanig werd goed gepraat. Geweld was een daad van revolutionaire solidariteit met de Wretched of the Earth, en daarom een ‘humane' daad, ‘embraced as a positive force…'. De revolutie hoefde niet meer te geschiedden op basis van objectieve factoren zoals Marx ooit gepredikt had. Een vaag ongenoegen was bij wijze van spreken al reden genoeg.

 

3.8 Radicalisering
Niet geheel verassend stelde Carl Oglesby vast dat de Verenigde Staten, gezien hun beleid in feite een imperialistische natie waren. Die boodschap sloot op dat moment uitstekend aan bij de state of mind van de SDS en New Left als geheel. En ook ditmaal waren het de zwarte studenten die de beweging inspireerden. Want waar de sit-in-beweging van de zwarte bevolking in het zuiden de eerste generatie van de New Left had geïnspireerd, raakte de nieuwe generatie ervan overtuigd dat de ideologen van de Black Power beweging een goed punt hadden toen zij de ghetto's te benoemden als ‘internal colonies victimized by American imperialism…'.
Guerilla werd al snel het nieuwe sleutelwoord en niet lang daarna werd de daad bij het woord gevoegd. In oktober 1967 kwam het in Oakland tot ernstige ongeregeldheden bij het rekruteringsbureau. Aan de andere kant van het land, in Washington, trok een menigte van 50.000 man op naar het Pentagon om het terrein af te sluiten. Een kleine groep van ongeveer duizend man kon het echter niet laten om toch die plekken op te zoeken die vooraf als verboden gebied waren bestempeld door de organisatoren, in overleg met de overheden. Zodoende kreeg de dag toch nog een onrustig einde. In de New Left Notes en andere kleine krantjes werden de acties in Oakland en Washington bejubeld, maar er waren ook kanttekeningen. Zo sprak een commentaar over het feit dat het imperialisme niet verslagen kon worden door ‘cardboard signs and flowers'.
Deze stemming werd ook gedeeld na de ongeregeldheden op de Columbia universiteit, waar de lokale SDS afdeling werd geleid door ‘Ruthless' Mark Rudd en zijn ‘action-faction'. De meer gematigde studenten die het universitaire systeem wilden hervormen werden door Rudd en de zijnen overschreeuwd. Hun streven was volgens Rudd ‘faggoty' en niets minder dan een ‘capitulation to the liberal mythology about free and open inquiry at a university'. Rascisme en imperialisme waren de onderwerpen die werkelijk van belang waren aldus Rudd, ‘…not dorm rules, or democratizing university governance or any of that bullshit'. De SDS was in haar doen en laten bijna onherkenbaar geworden. Paul Berman schreef dan ook dat de SDS was verworden tot de ‘Students for a Dictatorial Society', wat dichterbij de waarheid zat dan dat hij op dat moment zelf kon vermoeden.
De chaos in 1968 van het Tet offensief in Vietnam, de moorden op Martin Luther King en Robert Kennedy, de ongeregeldheden in West-Duitsland en het ogenschijnlijke succes van de Franse studenten om veranderingen teweeg te brengen, vertroebelde het al reeds verstoorde wereldbeeld van de SDS nog verder. Dit bleek onder meer tijdens de Democratische conventie in Chicago datzelfde jaar, waarbij het opnieuw tot een veldslag kwam. De SDS had niet deelgenomen aan de voorbereidingen en planning van de demonstratie, maar besloot uiteindelijk toch halfslachtig mee te doen. Het doel was daarbij om gedesillusioneerde campagnemedewerkers van presidentskandidaat Eugene McCarthy als het ware te rekruteren. Maar eenmaal op de straten van Chicago stortten ook zij zich in de nihilistische strijd tegen de politie. Deelnemers aan de onregeldheden waren na afloop verguld over het feit dat de hele wereld getuige was geweest van de police riot en al het andere geweld dat burgermeester Daley op hen had losgelaten. Ook de televisiestations spraken er schande van. De modale televisiekijker, de zogenaamde ‘Silent Majority' bestookte diezelfde stations echter met een waar bombardement aan negatieve reacties op deze uitlating. Zij hadden met groot genoegen aangezien hoe Daley's politie agenten het ‘tuig' tot bloedens toe hadden aangepakt. En naarmate ook de federale overheid zich intensiever met de SDS ging bemoeien, raakte de SDS meer en meer leden kwijt.
Een bijkomend probleem was, zoals leden van de Old Left van de LID hadden gewaarschuwd, dat SDS geïnfiltreerd was door ultra-links, vooral door de Progressive Labour Party (PL). Met name op conventies waren zij een groot probleem, omdat de PL veelal als een blok stemde. Aangezien de SDS naast leden ook haar onderlinge cohesie had verloren, was een conflict onvermijdelijk geworden. Een klandestien samenraapsel van SDS-ers stelde daarop een pamflet op met de fameuze titel ‘You Don't Need a Weatherman to Know Which Way the Wind Blows', een regel uit het lied ‘Subterranean Homesick Blues' van Bob Dylan, niet geheel toevalligerwijs een artiest waar de PL een notiore hekel aan had. Het zou de laatste poging van de SDS zijn om tot een samenhangende ideologie voor de beweging te komen. Want daar zat lang niet iedereen meer op te wachten, zoals sommigen binnen de SDS fijntjes opmerkten door middel van de volgende sneer aan het adres van de schrijvers van het pamflet: ‘It doesn't take a rectal thermomenter to tell who the assholes are'.
Deze Weather Underground, zoals zij zich noemden, was het ‘hoogtepunt' van de anti-imperialistische tendens die zich in de voorgaande jaren langzaam van de SDS meester had gemaakt. De meeste blanke Amerikanen waren tevreden met de hun gegeven priviléges en waren daarom pertinent ongeschikt om de revolutie te leiden en in stand te houden. Wanneer het systeem in zou storten, zou het aan de achtergestelde bevoling, de zwarte bevolking in het bijzonder, zijn om de klus af te maken. De rol van de blanke radicalen moest beperkt blijven tot het assisteren in de bevrijding van de interne kolonieën. Het probleem was bereidwillige blanken te vinden voor deze zaak. Arme arbeiderskinderen zouden in theorie de aangewezen groep zijn voor de taak, vooral omdat slechte vooruitzichten (Vietnam) normaliter hun deel zouden zijn. Om hen voor de zaak te winnen zou de SDS hen dan ook maar gelijk moeten onderwijzen in zelfverdeding tegen politiegeweld en zo een dubbelslag slaan door een revolutionaire jeugdbeweging op te richten. Want dat de revolutie elk moment zou uitbreken, daar waren deze radicalen het wel over eens. Maar in feite was het holle retoriek. Immers, zoals Todd Gitlin schreef, ‘to invoke the revolution was to claim title to the future…The revolution was an eschatological certainty, a given, a future already unfolding'. En zelfs iemand als Oglesby zei over hun statement dat ‘any close reading…will drive you blind'. Bovendien klonk de retoriek in feite nog linkser dan de Old Left ooit geweest was. De radicalen leken zich overgegeven te hebben aan het wereldbeeld van de Russische Bolsjewieken in 1916 en de illusie van History as Progress. Vandaar dat het volgende citaat ten aanzien van de Russische Revolutie van Susan Buck-Morsse, politiek filosofe aan Cornell University, welhaast toepasselijk wordt: ‘…when their logic, in compensating for the disappointments of today, becomes a "plan" that locks in future meaning, time's indeterminacy and openness is colonized, and the utopian dream becomes a reality of oppression'. Tot een dergelijke reality of oppression kwam het voor Weatherman net niet, maar het is daarentegen niet zonder reden dat Hofstadter hen, en hun voorgangers, omschreef als ‘Young totalitarians'. Uiteindelijk kwam het op de laatste SDS-conventie in juni 1969 tot de langverwachte confrontatie tussen de SDS en de PL. In een orgie van verbale verwensingen over en weer spatte de SDS uiteen in kleine fracties en bleef Weatherman, later omgedoopt tot Weather Underground, als splinterbeweging over.
Waar de eerste generatie van de SDS de organisatie, zoals omschreven in ‘America and the New Era', vooral zag als middel om te werken aan een betere maatschappij, leek de tweede generatie zich drukker te maken met het zich enkel en alleen afzetten tegen de bestaande maatschappij. Waar Hayden bekend is geworden om zijn lijvige Port Huron Statement, wordt Savio herrinerd om die paar woorden die hij sprak op Berkeley. Potter trachtte de koers van de SDS nog te corrigeren toen hij zijn gehoor in 1965 uitdaagde het systeem te benoemen, maar het mocht niet baten. Oglesby zei vervolgens in zoveel woorden dat hij niks meer met het systeem te maken wilde hebben. Onder invloed van Marcuse, Fanon en de verschillende gebeurtenissen op het wereldtoneel in 1968, verdraaide het wereldbeeld van de tweede generatie SDS nog meer. Onderling verdeeld en verwikkeld in een ordinaire machtsstrijd ging de SDS tenlotte ten onder.

IV
De SDS, individualisme en gemeenschap

4.1 Inleiding
Hoe de eerste generatie trachtte vorm te geven aan het wereldbeeld dat zij als kind ontwikkelden, kreeg zoals gezegd vorm in Hayden's Port Huron Statement. Het document biedt een fraaie inkijk in de belevingswereld van deze generatie en hoe zij haar idealisme vertaalde naar een visie op de Amerikaanse samenleving, die zo jammerlijk afweek van de droom die hen was voorgehouden. Tevens bleek hoezeer het denken van deze generatie nog verankerd was in het intellectuele klimaat van de jaren vijftig. Wat wellicht ontbrak was inlevingsvermogen.
In al hun lovenswaardig idealisme, realiseerde de eerste generatie SDS-ers zich niet dat wat zij voorhadden met de bevolking, en de verschillende capaciteiten die zij hun toedichtten, niet overeen kwamen met de algehele perceptie. Zoals al bleek uit de opvoedkundige praktijk, en deels ook uit de ervaringen met het ERAP, waren mensen niet snel geneigd grote veranderingen na te streven, of verantwoordelijkheden te dragen. Zij wensten, en waren naar eigen zeggen gebaat bij, stabiliteit.

4.2 De Port Huron Statement
De Port Huron Statement was Hayden's herziene principeverklaring van de SDS, herschreven onder druk van de moederorganisatie LID. Het document ‘gave form to what hithero had been more mood…'. De rode draad van het document was de discrepantie tussen het Amerikaanse ideaal en de realiteit: ‘America rests in national stalemate, its goals ambiguous and tradition-bound instead of Informed and clear, its democratic system apathetic and manipulated rather that "of, by, and for the people"'. Het verval van normen en waarden, het schrijnende cynisme in het politieke bedrijf en de puur dogmatische slogans van de volksvertegenwoordigers, diep verborgen in het bureaucratische apparaat, waren in de plaats gekomen van idealisme en hadden de vooruitzichten op een beter alternatief de das om gedaan. ‘Americans were lost in a glaze of apathy…', zo onderschrijft Steigerwald, ‘…going through the motions of living in exchange for the crumbs of affluence…'.
Uit het document bleek hoezeer het denken van de eerste generatie van de New Left verankerd was in het intellectuele klimaat van de late jaren vijftig. Zo probeerde Hayden verre te blijven van alles wat riekte naar ideologie, en evenals de liberals zag ook hij de sociale problematiek rondom de economische voorspoed als dé grote intellectuele uitdaging. Bovendien zou men bij het lezen van de eerste regels van de Port Huron Statement zelfs geneigd zijn te denken dat Hayden het schreef als reactie op Daniel Bell's End of Ideology;‘our work is guided by the sense that we may be the last generation in the experiment with living', schreef Hayden, ‘But we are a minority — the vast majority of our people regard the temporary equilibriums of our society and world as eternally-functional parts'. Zodoende ontstond er de paradoxale situatie dat deze kleine minderheid bevangen was van een gevoel van urgentie in een maatschappij waarin de ogenschijnlijke consensus heerste dat er geen werkbare alternatieven waren voor de ontstane situatie:

'Beneath the reassuring tones of the politicians, beneath the common opinion that America will "muddle through", beneath the stagnation of those who have closed their minds to the future, is the pervading feeling that there simply are no alternatives, that our times have witnessed the exhaustion not only of Utopias, but of any new departures as well'.

De materiële voorspoed in de bureaucratische maatschappij bracht een andere paradox aan het licht, aldus Hayden. De mensen waren dusdanig tevreden met de bestaande situatie dat zij huiverig waren voor al te grote veranderingen. Bovendien nodigde de ondoorzichtige bureaucratische structuur van het overheidsapparaat ook niet bepaald uit dat te hervormen. Hetgeen leidde tot een sneeuwbal effect:

‘The fact that each individual sees apathy in his fellows perpetuates the common reluctance to organize for change. The dominant institutions are complex enough to blunt the minds of their potential critics, and entrenched enough to swiftly dissipate or entirely repel the energies of protest and reform, thus limiting human expectancies. Then, too, we are a materially improved society, and by our own improvements we seem to have weakened the case for further change'.

Het feit dat SDS-ers als Hayden de relatie van het individu tot de maatschappij in haar geheel op bovenstaande wijze afschilderden, wijst er op hoezeer zij tot de categorie behoorden die in de jaren vijftig individualistisch en idealistisch waren opgevoed.

4.3 Het alternatief
Zoals altijd, de problemen constateren is slechts een eerste stap. Alternatieven bedenken en er naar streven deze ook daadwerkelijk in de praktijk te brengen, is een tweede. Hayden keek dan ook vooruit naar mogelijke oplossingen. Want, zoals Hayden terecht opmerkte, als koudwatervrees van de bevolking ten aanzien van grote veranderingen er de oorzaak van was dat diezelfde bevolking onverschillig geworden was, impliceerde dat dan ook niet dat er toch een alternatief was? Een keerzijde van de medaille als het ware? Precies om die reden probeerde Hayden te appelleren aan de latente idealistische gevoelens onder de bevolking. ‘It is to this latter yearning…', sprak Hayden,

‘…at once the spark and engine of change, that we direct our present appeal. The search for truly democratic alternatives to the present, and a commitment to social experimentation with them, is a worthy and fulfilling human enterprise, one which moves us and, we hope, others today'.

De participatie-democratie was daarbij het stokpaardje van de New Left. Volgens Matusow was de participatie-democratie in eerste instantie het bindmiddel van de SDS, ‘that fused the inchoate protests into a purposeful movement'. Later zou het verworden tot slechts een mythische slogan. Volgens Hayden was het echter daadwerlijk zo dat de alienation en apathie onder de bevolking ondervangen konden worden door decentralisatie. ‘Personal fulfillment…', zo schreef Steigerwald, ‘… was to be realized through civic participation'. Zodoende was de participatie-democratie niet zozeer een handzame mythe of een vaag ideaal waaruit een groot aantal mensen een groot aantal verschillende dingen af kon leiden, ondanks dat het dat wel tot resultaat had uiteindelijk, maar een heus medicijn. Bovendien stelde de aandacht voor alientation in plaats van class domination als hét grote onderliggende probleem van alle andere problemen in de maatschappij de studenten in staat afstand te nemen van de Old Left. Alleen op die manier konden zij een werkelijk autonome organisatie worden.
Het grote vertrouwen in de participatie-democratie kwam ook voort uit hun visie op de aard van de menselijke natuur. Die opvattingen weerspiegelden hun eigen opvoeding. Op basis van het vertrouwen dat er in hen werd gesteld, en het feit dat zij voor zich zelf hadden leren denken en het onbekende tegemoet durfden te treden, ontwikkelden zij het idee dat iedereen de controle over zijn of haar eigen leven diende te hebben. Zodoende schreef Hayden,

‘The goal of man and society should be human independence: a concern not with image of popularity but with finding a meaning in life that is personally authentic: a quality of mind not compulsively driven by a sense of powerlessness, nor one which unthinkingly adopts status values, nor one which represses all threats to its habits, but one which has full spontaneous access to present and past experiences, one which easily unites the fragemented parts of personal history, one which openly faces problems which are troubeling and unresolved: one with an intuitive awareness of possibilities, an active sense of curiosity, an ability and willingness to learn'.

De regering daarentegen, ging er volgens Hayden vanuit dat de bevolking slechts verzekerd wilde zijn van economische en persoonlijke stabiliteit, en dat de bevolking enkel en alleen dáárbij gebaat was. Vandaar dat Hayden wilde dat de SDS de zogenaamde ‘feared sovereignty of the unqualified' zou bevorderen. En in een sneer naar enkele zwartkijkers van de cultuurcritici uit de kringen van de Old Left, voegde hij daar in zijn speech in Ann Harbour nog het volgende aan toe:

‘Above all, I reject the claim that only a priviledged few can be independent, the view that creativity is necessarily the function of culture-preserving elites. I believe that independence can be a fact about ordinary people. And democracy, real participatory democracy, rests on the independence of ordinary people'.

Aangezien er op dat moment een nog ongerealiseerd potentieel voor zelf-ontwikkeling onder de bevolking bestond, diende daar volgens Hayden ook aan geappeleerd te worden. Zodoende zag hij dan ook geen reden ‘why men cannot meet with increasing skill the complexitites and responsibilities of their situation, if society is organized not for minority, but for majority, participation in decision-making'.
Maar wat Hayden over het hoofd zag, was het feit dat veel mensen nu juist zeer tevreden waren met zekerheid en stabiliteit. Dat de regering nu juist daar aan tegemoet kwam, was daarom ook niet zozeer een elitaire onderschatting van het potentieel van de bevolking, maar eerder een logisch gevolg van de liberal agenda om zoveel mogelijk onzekerheden uit te bannen en de natie weer terug aan de top te krijgen. Waar kinderen en jong volwassenen zoals Hayden in het middelpunt van de belangstelling hadden gestaan, waren er ook die simpelweg een leven vol zekerheden wilden leven bij een bedrijf als A. T. & T.

4.4 Participatie Democratie
De participatie-democratie impliceerde een permanente betrokkenheid van het individu bij het proces van besluitvorming dat uiteindelijk de richting en de kwaliteit van zijn of haar leven zou bepalen. Bovendien zou de structuur van de samenleving de ‘independence in men' moeten bevorderen en voor de ‘media for their common participation' moeten zorgen. Deze doelen kwamen voort uit een viertal principes:

· that decision-making of basic social consequence be carried on by public groupings; · that politics be seen positively, as the art of collectively creating an acceptable pattern of social relations; · that politics has the function of bringing people out of isolation and into community, thus being a necessary, though not sufficient, means of finding meaning in personal life; · that the political order should serve to clarify problems in a way instrumental to their solution; it should provide outlets for the expression of personal grievance and aspiration; opposing views should be organized so as to illuminate choices and facilities the attainment of goals; channels should be commonly available to related men to knowledge and to power so that private problems — from bad recreation facilities to personal alienation — are formulated as general issues.

De doelstellingen en principes ten spijt, Hayden en de SDS maakten nooit duidelijk hoe een dergelijke participatie-democratie daadwerkelijk zou moeten functioneren, en hoe deze te integreren viel in het bestaande politieke systeem. Bovendien impliceerde de participatie-democratie een verregaande decentralisatie van de macht. Het logische gevolg daarvan was dat er in theorie politieke bevoegdheden van de federale en lokale overheden over moesten worden gedragen aan vele honderden, zo niet duizenden communes verspreid over het land. Naast het feit dat een dergelijke onderneming een welhaast onmogelijke opgave was, werd ook niet duidelijk welke specifieke bevoegdheden zouden moeten worden overgedragen. Maar buiten dat, de vraag hoe Hayden en de SDS landelijke problemen wilden oplossen doormiddel van besluitvorming op het lokale niveau, bleef open. Laat staan dat zij stil hadden gestaan bij de praktische problemen die zij in een dergelijke opzet tegen zouden komen bij het bedrijven van internationale politiek.
Gevraagd naar een defintie van de participatie-democratie geven SDS-ers uiteenlopende antwoorden. Volgens Sharon Jeffrey impliceerde de participatie-democratie de wens controle over het eigen leven te hebben, net zoals zij die had: ‘I definitely wanted to be involved in decisions that were going to affect me. How could I let anyone make a decision about m that I was't involved in?'. Voor Bob Ross, een socialist in de gelederen van de SDS, was participatie-democratie ‘socialism in an American Accent' en daarom zeer de moeite waard. Voor Potter daarentegen was de participatie democratie ‘basic American civics', en daarmee was socialisme wat hem betreft als mogelijkheid uitgesloten. Er bestond dus geen éénduidige defintie van wat de participatie-democratie precies inhield. Er was echter wel enige overeenstemming over wat het in grote lijnen zou moeten betekenen, namelijk dat mensen prima in staat waren om belangrijke beslissingen te nemen ten bate van de medemens. Door middel van deelname aan het democratische proces op het lokale niveau bracht de mens zowel zijn individualiteit tot uitdrukking, als ook zijn behoefte zich met anderen in te laten. En, zoals Hayden al in de Port Huron Statement had geschreven, ‘This kind of independence does not mean egoistic individualism – – the object is not have one's way so much as it is to have a way that is one's own. Nor do we deify man – -we merely have faith in his potential'.
Hieruit blijkt tevens dat Hayden een onderscheid probeerde te maken tussen authentiek, en egoïstisch individualisme. Het doel van authentiek individualisme was namelijk ‘not have one's way so much as it is to have a way that is one's own'. Het zoeken en bepalen van 'a way that is one's own' betekende welhaast automatische dat je daarbij in aanraking kwam met allerlei andere sociale verbanden. Zodoende moest het doel van de politiek volgens Hayden dan ook het uit hun isolement halen van mensen zijn, om vervolgens als collectief een werkbaar geheel van onderlinge sociale banden uit te werken. In de Port Huron Statement beschreef Hayden de maatschappelijke situatie waarin verantwoord en authentiek individualisme, samen zouden kunnen komen met het versterken van de gemeenschap:

‘Loneliness, estrangement, isolation describe the vast distance between man and man today. These dominant tendencies cannot be overcome by better personnel management, nor by improved gadgets, but only when a love of man overcome the idolatrous worship of things by man. As the individualism we affirm is not egoism, the selflessness we affirm is not self-elimination. On the contrary, we believe in the generosity of a kind that imprints one's unique individual qualities in the relation to other men, and to all human activity…'.

In hun zoektocht naar een synthese tussen persoonlijke vrijheid en autonomie enerzijds, en intimiteit van een lokale gemeenschap anderzijds, zag de SDS zich geconfronteerd met het klassieke Amerikaanse dilemma. Hoe kom je tot gemeenschappelijke normen en waarden in een hoogst dynamische en pluralistische samenleving. Een probleem waar Thomas Jefferson zich al aan het begin van de negentiende eeuw mee geconfronteerd zag en een probleem dat SDS-ers als Hayden niet op hebben kunnen lossen. Temeer omdat was gebleken dat zij in feite ook buitenbeentjes waren. De zucht naar persoonlijke en economische stabiliteit was geenzins een wens die was komen te vervallen met dat de jaren vijftig overgingen in de jaren zestig. Of met het feit dat de saaie oude president Eisenhower werd opgevolgd door de jeugdige en ambitieuze Kennedy. En naarmate Johnson's grote plannen strandden door het steeds verder escalerende conflict in Vietnam en de maatschappelijke onrust groeide, werd de stille zucht naar stabiliteit groter en groter. Terwijl de SDS-ers hun window of opportunity zagen, zag een meerderheid de groeiende onrust met lede ogen aan. Toen het idealisme bovendien een ongeremd karakter kreeg, deed de silent majority uiteindelijk van zich spreken. De SDS-ers waren niet langer de center of the universe dat zij als kind waren geweest. Die droom was eindelijk uiteengespat.

Conclusie

Van de New Left is nog slechts een herinnering over, ook al werd de SDS eind 2006 door onder anderen Robert Haber nieuw leven in geblazen. Waar hun generatiegenoten ter rechterzijde van het politieke spectrum de drijvende krachten werden achter de Reagan revolutie en het neoconservatisme, is een iemand zoals Haber een oude meubelmaker met een lange grijze baard geworden. Het beeld van deze figuur, omringd door hedendaagse studenten tijdens kleine demonstraties, biedt een beeld met een licht tragische ondertoon. Temeer daar we inmiddels vast kunnen stellen dat het gedachtengoed van de eerste generatie SDS, Hayden's analyse in de vorm van de Port Huron Statement ten spijt, geen blijvende invloed heeft gehad op de Amerikaanse maatschappij. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Civil Rights Movement. Sterker nog, na de verkiezing van Richard Nixon in 1968 kon je in zekere zin spreken van de revenge of the status quo. En dit was bovendien een reactie op de uitspattingen van de latere generaties van de SDS en andere exponenten van de New Left. De ultieme ironie is misschien wel dat de liberal intellectuals en de intellectuelen van de Old Left tot diep in de jaren zeventig tot de meest invloedrijke en prestigieuze intellectuelen van de Verenigde Staten werden gerekend.
Maar ook in de jaren vijftig, toen de eerste generatie SDS-ers opgroeide, domineerden deze twee groepen het intellectuele debat. De Liberal intellectuals profiteerden van de professionalization of reform, niet in de laatste plaats het gevolg van de braintrust van Roosevelt's New Deal. De enorme groei van het onderwijs in de jaren na de Tweede Wereldoorlog bood hen nog meer kansen. Die factoren tezamen leidde ertoe dat de Liberal intellectuals zich op den duur niet enkel meer op puur economische en beleidsmatige terreinen gingen begeven.
Vooral de sociologie had in die jaren enorm in de belangstelling gestaan en dat voedde de gedachte dat de Liberal intellectuals hun invloed zouden moeten aanwenden om de opgedane kennis toe te passen. Het resultaat was een ongekend positivisme en een groot vertrouwen in de heilzame werking van allerlei hervormingen. De liberals werden in hun drang naar hervormingen onbewust een handje geholpen door ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. Daar werd namelijk in oktober 1957 de Spoetnik gelanceerd waarop het heilige vuur bij de liberals ging branden.
De groei van het onderwijs betekende echter ook een enorme groei van de verschillende onderwijsinstellingen, waaronder de universiteiten. Er ontstond dan ook een grote behoefte aan intellectuelen om de vrij gekomen universitaire posten op te vullen. Dit bracht een aantal intellectuelen in gewetensnood. Want betekende een baan aan de universiteit niet het einde van de mogelijkheid om een goede invulling te geven aan de klassieke maatschappijkritische positie van de intellectueel? Zo ontspon zich de discussie die zich toespitste op de twee bekende uitersten, namelijk alienation en conformity.
Een andere factor die deze discussie aanwakkerde was het anti-intellectualisme van de vroege jaren vijftig. Het besef drong door dat de ongeschoolde self-made man tot het verleden behoorde en dat een gedegen opleiding meer en meer een vereiste werd om in de moderne tijd te kunnen slagen in het leven. Bovendien was na de braintrust de indruk bijven hangen dat de professoren het voor het zeggen hadden gekregen in het land. Bij de intellectuelen voedde dat de gedachte dat de relatie tussen intellectuelen en het grote publiek van nature imperfect is. Enkele intellectuele zwartkijkers gaven zich vervolgens over aan radicale cultuurkritiek om hun kritische afstand ten opzichte van het gewone volk, en de samenleving als geheel te onderstrepen. Bovendien was het een uitgelezen mogelijkheid om hun frustraties met het anti-intellectualisme te ventileren.
De strekking van hun radicale cultuurkritiek was dat de high culture op het punt stond vermorzeld te worden door het corrumperende effect van kitsch. Vooral het televisietoestel moest het ontgelden. Het zou van de burgers luie en weerloze subjecten maken. Hiermee kwam ook de politieke component van de radicale cultuurkritiek aan het licht. Voor een goed functionerende democratie is een samenleving namelijk afhankelijk van goed geïnformeerde en kritische burgers. Deze burgers waren echter other-directed geworden. Toen in 1951 Origins of Totalitarianism verscheen, was voor deze pessimisten de link tussen de massacultuur en het totalitarisme snel gelegd.
Een andere groep intellectuelen had ondertussen een geheel andere politieke odyssee doorgemaakt. Zij hadden hun eerste politieke ervaring opgedaan tijdens de depressie van de jaren dertig en waren zo bijna vanzelfsprekend het socialisme toegedaan. Aan hun flirt met het marxisme kwam een einde toen hen duidelijk werd dat er in de door hen zo gekoesterde revolutionaire Sovjet-Unie een totalitaire staat was ontstaan. De zuiveringen van Stalin en het Molotov-Ribbentrop Pact maakten vervolgens definitief een einde aan alle revolutionaire dagdromerij.
Daarop construeerden deze groep intellectuelen de ‘end of ideology' these, het etiket dat zij op hun eigen deradicalisering plakten. Daarnaast was de ‘end of ideology' een poging om iets betekenisvols te destilleren uit deze voor hen wereldschokkende intellectuele ervaringen. Hun wereld was als het ware op zijn kop gezet en hun intellectuele bagage was niet toereikend om daar rekenschap van af te leggen. Niettemin waren zij tegen het einde van de jaren vijftig in staat het vaderland te omarmen. Dit had een aantal oorzaken.
In de eerste plaats had de massacultuur niet de totalitaire samenleving tot gevolg gehad. Primaire sociale structuren zoals de naaste familie en de lokale kerk bleken natuurlijke buffers en filters. Bovendien had Bell terecht vraagtekens geplaatst bij het concept ‘massa'. Wat behelsde dat nu helemaal? Net als het anti-intellectualisme, was het concept van de ‘massa' bewust vaag en onderbelicht gelaten. En daarmee raakte hij aan de kern van de zaak. Want juist daardoor was het bij uitstek geschikt om op de onderbuikgevoelens te spelen van intellectuele zwartkijkers.
Ten tweede was er de klassieke sociologische missie van het zoeken naar een synthese tussen de vermeende orde en rust van de traditionele agrarische samenleving, en de voordelen van de industriële samenleving. Want aan de industriële samenleving, de anti-thesis van het geïdealiseerde agrarische verleden, kleefden nogal wat nadelen. Iets dat pijnlijk duidelijk werd in de jaren vijftig. Naarmate de dreiging van de totalitaire samenleving nogal meeviel, en het concept van ‘countervailing power' als het gedroomde zelfregulerende mechanisme werd ontdekt, leek het hele idee van de ‘end of ideology' als donderslag bij heldere hemel toch ineens bewaarheid te zijn. De sociologische synthese leek bereikt in de vorm van de ‘end of ideology' zonder dat iemand het door leek te hebben. Na hun desillusie met de Sovjet-Unie hadden de voormalige radicale New Yorkse intellectuelen zich al achter het vaderland geschaard, maar nu kon het in al haar glorie omarmd worden. Bell zag het ontstaan van de New Left dan ook met lede ogen aan. Hij had weinig hoop op een goede afloop voor deze nieuwe beweging.
Vooral de hernieuwde aandacht voor het concept alienation voorspelde niet veel goeds. Het concept werd nu namelijk vanuit filosofisch oogpunt benaderd. Vooral de invloed van het existentialisme deed zich gelden. Bij de meer filosofische, existentialistische benadering van alienation, ging het er om dat de mens door zijn doen en laten vorm geeft aan zijn bestaan, aan zijn eigen wereld. De wereld zelf werd op haar beurt echter niet door het doen en laten van die specifieke mens geschapen. Zo behield dat universum haar eigenheid en was het in die zin mogelijk om je ervan vervreemd te voelen. Echter, je bent als mens niet alleen op de wereld. Zodoende kon alienation nog steeds een bewuste vervreemding zijn, maar sloeg het ditmaal op het zoeken naar persoonlijke vrijheid in de zin van dat de mens, en de mens alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar doen en laten en de gevolgen die aan dat handelen verbonden zijn. Deze beslissingen moesten vooral de gemeenschap ten goede komen, teneinde isolatie te voorkomen.
De ironie van de jaren zestig zit hem voor een deel in het feit dat de liberals in het post-Spoetnik tijdperk met nog meer passie de hervorming van de samenleving gingen nastreven, terwijl de New Left, onder invloed van het existentialisme, juist benadrukte dat de mens en de mens alleen vorm moest geven aan zijn of haar eigen bestaan. En in die zin ook zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen die daden konden hebben. Zodoende werd er gestreefd naar individualisme in dienst van de gemeenschap. De liberals daarentegen, streefden de veraderingen via de interventionistische overheid na. Dat zowel de liberals en de New Left aan het einde van de jaren zestig zichzelf in belangrijke mate gemarginaliseerd zagen, had zijn oorzaak in de zucht naar stabiliteit van de jaren vijftig.
De zucht naar stabiliteit is een goede beschrijving van de wens van een grote groep in de samenleving. Een samenleving die bovendien beschreven werd alsof deze enkel bestond uit sociologische stereotypes als de ‘organizational men' die allen zo ‘other directed' waren dat hun individualiteit volkomen verdwenen was. Maar zoals het ook in het verzuilde Nederland van de jaren vijftig mogelijk was een seculiere opvoeding te krijgen en van een ontzuilde jeugd te genieten, was het ook in de Verenigde Staten mogelijk een geheel andere basis mee te krijgen dan het stereotype doet vermoeden. Er waren zodoende grofweg twee opvoedkundige praktijken te onderscheiden.
Deze twee benaderingen leverden het tegenstrijdige beeld op van conformisten enerzijds, en competitieve individualisten anderzijds. Voor de een waren de VS gebaat bij stabiliteit, een samenleving waarin iedereen, verenigd in anti-communisme een vaste baan had, een gezin en een leuk optrekje in een suburb. Voor de ander waren de VS een land van de spreekwoordelijke onbegrensde mogelijkheden, mits je bereid was de nodige risico's te nemen. Dat laatste vond men in de eerstgenoemde categorie maar niks. Daar is wel wat voor te zeggen. De armoede tijdens de Grote Depressie en de onrust van de Tweede Wereldoorlog waren geenzins vervlogen herinneringen.
De studenten die de New Left vorm gaven en die organisaties als de SDS begonnen waren echter voor het overgrote deel afkomstig uit die andere categorie. Het waren hun ouders, de meer progressieve liberal middenklasse, die datgene wat hen succesvol had gemaakt in het leven, in hun kinderen wilden reproduceren. Dat was niet alleen zelfvertrouwen en leiderschap, maar ook autonomie van geest en het voor jezelf leren en kunnen denken.
Echter, gezien de groei van het onderwijs en de ongekende welvaart kregen deze ouders de indruk dat er voor hun kinderen meer op het spel stond. Zij konden studeren en de sky leek de limit. Dit had echter ook een aantal nare gevolgen. Overdonderd door de schier eindeloze vooruitzichten voor kun kinderen, vergrepen de ouders zich aan allerlei opvoedkundige lectuur. Maar in het streven hun kinderen een zo breed mogelijke opvoeding mee te geven, moesten de ouders steeds het ene belang tegen het andere afwegen. Enerzijds streefden ouders naar een opvoeding die child-centered was om zo het zelfvertrouwen te bevorderen. Maar het kind mocht anderzijds ook weer niet te afhankelijk worden omdat het anders niet de discipline zou ontwikkelen die nodig was om te slagen op school. Maar te gedisciplineerd kon ook weer niet, want dan zou er wel eens de kans kunnen zijn dat het kind niet zelfstandig en kritisch genoeg zou worden. En naast dat het kind om moest kunnen gaan met veranderingen, moest het tegelijkertijd leren kanttekeningen te plaatsen bij veranderingen.
Sommige ouders werden er bijkans radeloos van. Net als hun kinderen overigens, maar dan om heel andere redenen. Zij waren opgevoed om open te staan voor het onbekende, nieuwsgierig te zijn en huiverig te zijn voor autoriteit. De toekomst was een avontuurlijke zelf-ontdekkingstocht waarin een uitdaging lag en de beloning in de vorm van voldoening. Die visie projecteerden zij op de wereld achter de voordeur. Maar wat hen daar te wachten stond correspondeerde niet met het ideaalbeeld van de samenleving dat zij als kind ingeprent hadden gekregen. De uitwassen van het racisme, ongelijkheid en de armoede correspondeerden niet met hun eigen normen en waarden Gedreven door hun eigen idealisme streefden zij naar een betere maatschappij waarin dat soort onrecht tot het verleden zou behoren.
Eenmaal op de universiteit kreeg hun idealisme de eerste tegenslag te verduren. Deze instellingen leken er slechts op uit te zijn de studenten als een ouder op te willen voeden, of erger nog, hen te conditioneren voor een uitgestippeld leven. Daarnaast zagen de studenten geen uitdagingen in het aangeboden curriculum, zeker niet gezien de grote kwesties die op dat moment speelden zoals de Koude Oorlog en de strijd van de Civil Rights Movement. Daar stond tegenover dat de studenten met enorme aantallen waren, en dat zij geleerd hadden kritisch te zijn en voor zichzelf te denken. Zodoende ontstonden de initiatieven voor organisaties als de Students for a Democratic Society (SDS).
Maar belangrijker nog, hieruit onstond het verschil tussen hen die de SDS oprichtten, en zij die er later bij kwamen. De eerste generatie studenten van de SDS zette zich tegen de samenleving en de heersende moraal van de middenklasse af, niet zozeer omdat zij die afzweerden, maar eerder omdat het wereldbeeld dat zij er op basis van hun eigen opvoeding op na hielden, niet aansloot op de Amerikaanse realiteit gedurende de jaren zestig. Het was die kloof tussen het ideaalbeeld van de Amerikaanse samenleving uit hun kindertijd, en de realiteit die zijn aantroffen als jonge volwassenen die hen ertoe aanzette stukken zoals de Port Huron Statement te schrijven, of initiatieven zoals het ERAP te ontplooien, niet de oorlog in Vietnam. De tweede generatie SDS-ers greep de oorlog aan voor simpele rebellie tegen hun ouders en tegen de liberal enemy. Natuurlijk waren ook zij onttevreden, maar waar hun voorgangers gedreven werden door idealisme, leken zij gedreven door nihilisme.
Hayden's Port Huron Statement bood een fraaie inkijk in de belevingswereld van de eerste generatie SDS-ers en hoe zij haar idealisme vertaalde naar een visie op de Amerikaanse samenleving. Tevens bleek hoezeer het denken van deze generatie nog een reactie was op het intellectuele klimaat van de jaren vijftig. In tegenstelling tot mensen als Bell waren zij bevangen door een gevoel van urgentie, maar tegelijkertijd waren zij vrijwel de enigen die dat zo zagen. Niettemin moesten de mensen in staat gesteld worden om iets van hun leven te maken. Die opvatting weerspiegelde de eigen opvoeding. Op basis van het vertrouwen dat er in hen werd gesteld en het feit dat zij voor zich zelf hadden leren denken en het onbekende tegemoet durfden te treden, ontwikkelden zij het idee dat iedereeen de controle over zijn of haar eigen leven diende te hebben. Dat kwam tevens voort uit de existentialistsche gedachte dat het er niet om gaat wat de mens is, maar wat de mens van haar eigen bestaan maakt. En het geloof dat de mens op basis van zijn of haar eigen normen en waarden de maatschappij tegemoet zou moeten treden, en niet op basis van een dogmatisch principe.
In hun zoektocht naar een synthese tussen persoonlijke vrijheid en autonomie enerzijds, en de intimiteit van een lokale gemeenschap anderzijds, zag de SDS zich geconfronteerd met het klassieke Amerikaanse dilemma waar Thomas Jefferson zich al aan het begin van de negentiende eeuw mee geconfronteerd zag, en wat SDS-ers als Hayden niet op hebben kunnen lossen: hoe kom je tot gemeenschappelijke normen en waarden in een hoogst dynamische, pluralistische en individualistische samenleving? Dat Hayden en de SDS dit dilemma niet op hebben kunnen lossen kwam deels doordat gebleken was dat zij in feite buitenbeentjes waren.
De zucht naar persoonlijke en economische stabiliteit van de conformistische middenklasse was geenzins een wens die was komen te vervallen met dat de jaren vijftig overgingen in de jaren zestig. Of met het feit dat president Eisenhower werd opgevolgd door de jeugdige en ambitieuze Kennedy. En naarmate Johnson's grote plannen strandden door het steeds verder escalerende conflict in Vietnam en de maatschappelijke onrust groeide, werd de zucht naar stabiliteit groter. De groeiende onrust werd door sommige SDS-ers van de tweede generatie als hun window of opportunity gezien. Het overgrote deel van de bevoking zag die ontwikkeling met lede ogen aan. Dus toen het idealisme een ongeremd karakter kreeg, deed de silent majority uiteindelijk van zich spreken. De SDS-ers van de eerste generatie waren toen al lang niet meer de center of the universe dat zij als kind waren geweest.Ook die droom was uiteengespat.
Waaraan het bij de eerste generatie SDS-ers wellicht ontbrak, was inlevingsvermogen. In al hun lovenswaardige idealisme, realiseerden zij zich niet dat wat zij voor hadden met de bevolking en de verschillende capaciteiten die zij de bevolking toedichtten, niet overeen kwamen met de algehele perceptie. Zoals al bleek uit de opvoedkundige praktijk en deels ook uit de ervaringen met het ERAP, waren mensen niet snel geneigd grote veranderingen na te streven, of verantwoordelijkheden te dragen. Zij wensten en waren naar eigen zeggen gebaat bij stabiliteit. Echter, in het streven van de SDS-ers iets te doen aan de in hun ogen schrijnende tegenstelling tussen de droom en realiteit van de Amerikaanse samenleving gaven ze onbewust precies invulling aan datgene dat hen in hun eigen kindertijd was meegegeven, namelijk het idealisme en de het belang van een zekere mate van individualisme.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geraadpleegde literatuur

Samuel H. Beer, ‘Liberalism and the National Idea', in: Robert A. Goldwin e.a.,Left, Right, and
Center: Essays on Liberalism and Conservatism in the United States (Chicago 1965).
Daniel Bell, The End of Ideology, On the Exhaustion of Political Ideas in the Fifites (herz. ed. 1960; Cambridge 2001).
Ronald Berman, America in the Sixties, An Intellectual History (New York 1968).
H.W. Brands, The Strange Death of American Liberalism (New Haven 2001).
Howard Brick, Age of Contradiction, American Thought and Culture in the 1960s (Ithaca 1998).
Susan Buck-Morss, Dreamworld and Catastrophe, The Passing of Mass Utopia in East and West (Massachusetts, 2002).
Neil Campbell and Alasdair Kean, American Cultural Studies, An Introduction to American Studies (6e druk; New York 2005).
Albert Camus, The Stranger (vert. Albert. A. Knopf, New York 1988).
Dominick Cavallo, A Fiction of the Past, The Sixties in American History (Hampshire 2001).
F.M. Dostojefski, De gebroeders Karamazow ('s-Gravenhage z.j.).
E. Fackenheim, Metaphysics and Historicity (Milwaukee 1961).
David Halberstam, The Best and the Brightest (herz. e.d. 1993; New York 1969).
Steven F. Hayward, The Age of Reagan, The Fall of the Old Liberal Order 1964-1980 (Roseville 2001).
Herbert Gans, The Levittowners: Ways of Life and Politics in a New Suburban Community (New York 1967).
M. Heidegger, Being and Time (New York 1962).
Andrew Heywood, Political Ideologies, An Introduction (3rd. e.d. New York 2003).
Richard Hofstadter, Anti-Intellectualism in American Life (New York 1962).
Gerald Howard red.The Sixties, Art, Politics and Media of our Most Explosive Decade (2e druk; New York 1991).
Russell Jacoby, The Last Intellectuals, American Culture in the Age of the Academe (herz. ed. 2000; New York 1987).
Jeremy Jennings red. Intellectuals in Politics, From the Dreyfus affair to Salman Rushdie (London 1997).
Herman Kolk, Actief en passief bewustzijn, korte voorgeschiedenis van de cognitieve psychologie (Rotterdam 2002).
Seymour Martin Lipset, American Exeptionalism, A Double-Edged Sword (New York 1996).
Allen J. Matusow, The Unravelling of America, A History of Liberalism in the 1960s (New York 1984).
William G. Mayer, The Changing American Mind, How and Why American Public Opinion Changed between 1960 and 1988 (z.p. 1995).
Dan P. McAdams, The Person, An Integrated Introduction to Personality Pscychology (3rd e.d., Orlando 2001).
Richard H. Pells, The Liberal Mind in a Conservative Age, American Intellectuals in the 1940s and 1950s (herz. e.d. 1989; Middletown 1985).
Maarten van Rossem, Het radicale temperament, De dubbele politieke bekering van een generatie Amerikaanse intellectuelen (1934-1953).
Arthur M. Schlesinger Jr., A Life in the Twentieth Century, Innocent Beginnings, 1917-1950 (Boston, 2000).
David Steigerwald, The Sixties and the End of Modern America (New York 1995).

Internetbronnen

‘American and the New Era' (juni 1963) http://archive.lib.msu.edu/AFS/dmc/radicalism/public/all/americanewera/AEV.pdf?CFID=4414882&CFTOKEN=50216231

Allen Carlson, ‘Bailey Park or Greater Pottersville?: The Natural Family in the 21st Century Suburb', Lecture for the family Research Council (Washington, DC, 27 Maart 2003). http://www.profam.org/docs/acc/thc_acc_frc_baileypark_0303.htm

Tom Hayden, ‘Student Social Action' (1962) http://archive.lib.msu.edu/AFS/dmc/radicalism/public/all/studentsocialaction/AMA.pdf?CFID=4414882

Tom Hayden, ‘The Port Huron Statement' (1962) http://coursesa.matrix.msu.edu/~hst306/documents/huron.html

Tom Hayden, ‘The Port Huron Statement' (1962)
http://www.sdsrebels.com/port-huron.htm

Carl Oglesby, ‘Let Us Shape the Future' speech (27 november 1965) http://www.studentsforademocraticsociety.org/documents/oglesby_future.html

Paul Potter, ‘Naming the System' speech (17 april 1965) http://www.studentsforademocraticsociety.org/documents/paul_potter.html

Sharon Statement (11 september 1960)
http://www.yaf.com/sharon.php

Mario Savio, ‘Sproul Hall Speech' (3 december 1964)
http://www.fsm-a.org/stacks/mario/mario_speech.html