Al Smith

Dat zien we bij de presidentsverkiezingen van 1928. Alle vooroordelen over katholieken en Ieren spelen mee bij de nederlaag van Al Smith, de kandidaat van de Democraten. Smith is de zoon van een Ierse immigrant, die opgroeit in een appartement zowat onder de Brooklyn Bridge (Smith vindt zichzelf Iers, maar zijn grootouders waren Iers, Italiaans, Duits en Engels). In 1886 ziet hij als 13-jarige van nabij hoeveel levens de bouw van de brug kost – levens van Ierse, Italiaanse en Poolse arbeiders. Als zijn vader een jaar later sterft, moet Smith aan het werk op de Fulton Fish Market. Smith claimt altijd dat hij geen opleiding nodig heeft gehad: alles wat je over mensen moet weten, heeft hij geleerd op de vismarkt.

In 1928 is Al Smith succesvol gouverneur van New York, de eerste etnische kandidaat en de eerste arbeiderszoon die het zover heeft geschopt. Als hij in 1928 verliest van de Republikein Herbert Hoover geloven veel Democraten dat Smith wordt afgerekend op zijn katholieke en Ierse achtergrond. Ze hebben niet ongelijk. Zo verwerpt de legendarische hoofdredacteur William Allen White de Democratische kandidaat als een gevaar voor ‘de hele puriteinse beschaving, die een ordelijke, keurige natie heeft opgebouwd’. Niet alleen zit hierin een verwijzing naar de puriteinse erfenis van Amerika, met zijn impliciete anti-katholicisme, er klinkt ook een ondertoon door van vrees over de chaotische, haast byzantijnse aard van de Democraten.

Niet onterecht. De Democratisch Partij was altijd al een coalitie van heel divers pluimage: racisten uit het zuiden zaten naast de etnische vakbondsleiders uit het noorden, plattelands populisten naast stedelijke vernieuwers. In 1924 was Smith de pas afgesneden. Dit keer haalt hij de nominatie maar onmiddellijk wordt de vraag gesteld naar de betrouwbaarheid van katholieke Amerikanen. Gaat Rome niet de scepter zwaaien met een katholiek in het Witte Huis? Hoe kan, vraagt het maandblad The Atlantic, Al Smith zijn geloof verenigen met de Amerikaanse grondwet? Het blad meent dat je niet tegelijkertijd een goede katholiek kunt zijn en een Amerikaans staatsman. Nu mag Smith een diep gelovig man zijn, hij is bovenal praktisch en niet gegeven tot diepe gedachten over katholieke leerstellingen. De overlevering wil dat hij op het artikel in The Atlantic reageerde met de onsterfelijke woorden: ‘Will someone tell me what the hell a Papal Encyclycical is?’

Anti-katholicisme is en blijft sterk. Ruim dertig jaar later zal John F. Kennedy dezelfde twijfels moeten wegnemen en zelfs in de campagne van 2004 sluipt er een element van anti-katholicisme in de kritiek op John Kerry. Hij krijgt het verwijt dat liberale denkbeelden niet door de bisschoppen worden gesteund, terwijl Kerry zichzelf praktiserend katholiek noemt.

Wat in 2004 nauwelijks relevant is, speelt echter een hoofdrol in 1928. Maar belangrijker is dat Smith verliest van Herbert Hoover omdat 1928 gewoon geen Democratisch jaar is. De tijd is niet rijp voor een veldslag tussen de protestantse, pro-business Republikeinen en een katholieke Democraat met ‘urban reform’ op zijn agenda. Zoals de historicus Douglas Brinkley zegt: ‘De waarheid is dat de gemiddelde arbeider tevreden was en de gemiddelde zakenman goed boerde. Waarom zou je dan iets veranderen?’