Zwarte kunst

Tot voor kort was er in de Verenigde Staten niet of nauwelijks belangstelling voor het werk van zwarte kunstenaars. Een van de gevolgen was dat veel van hun werken zich bevinden in kleine musea en universiteitscollecties die, nu de prijzen omhoog gaan, een redelijk goudmijntje binnen hun muren blijken te hebben. Wim Roefs, een liefhebber, ging op onderzoek.

Door Wim Roefs

Er stond niets op het programma, die middag in Nashville, begin jaren negentig. Wat te doen? De voor veel lieden grootste attractie van Tennessee’s hoofdstad, country & western-muziek, was aan mij niet besteed, wat de opties aanzienlijk beperkte. Wellicht moest ik eens bij Fisk gaan rondsnuffelen. Fisk University is immers een van de oudste en meest vooraanstaande zwarte universiteiten in Amerika. Daar zou vast wel iets te zien zijn, vermoedde ik.

Dat bleek te kloppen. Naast een hoop fraaie maar ernstig vervallen oude gebouwen bleek het kleine Fisk veel kunst te bezitten. Er hingen Picasso’s, Cezannes en Renoirs en andere Europese grootheden aan de muur, evenals Amerikaanse sterren als John Marin, Charles Demuth en Georgia O’Keefe. Fisk, zo bleek, had een deel van Alfred Stieglitz’ nalatenschap gekregen van diens vrouw, schilderes O’Keefe.

Maar er was nog een verrassing. Aan Fisks grauwe muren hingen ook fraaie schilderijen van lieden als William Henry Johnson en Aaron Douglass. Dat waren schilders waar ik nog nooit van had gehoord maar die duidelijk de kwast met grote voortvarendheid ter hand hadden genomen. Het waren grootheden van de Afrikaans-Amerikaanse beeldende kunst, zo ontdekte ik, die net als andere zwarte Amerikaanse schilders en beeldhouwers lang in het verdomhoekje hebben gezeten. Het was duidelijk dat de handboeken over Amerikaanse kunst me het een en ander hadden onthouden. Fisk werd aldus het beginpunt van mijn opleiding in en tocht door de Afrikaans-Amerikaanse kunst.

Gebrekkige institutionele belangstelling

Dat was geen toeval. De tocht leidde in letterlijke zin ook langs diverse andere zwarte Amerikaanse universiteiten en colleges. Tot in de jaren zestig waren een handvol van hen namelijk zo’n beetje de enige instituten met belangstelling voor zwarte Amerikaanse kunst. Zelfs het museum voor Amerikaanse kunst van het Smithsonian museumcomplex in Washington, dat nu het Smithsonian American Art Museum heet, had tot 1964 geen enkel kunstwerk van een zwarte Amerikaan. En dat was, en is, de grootste door de overheid gesteunde verzameling Amerikaanse kunst. De lange tijd gebrekkige institutionele belangstelling voor Afrikaans-Amerikaanse kunst betekent dat ook nu nog een groot deel daarvan zich niet in grote musea bevindt maar op relatief kleine, armlastige zwarte universiteiten.

De reguliere musea zijn inmiddels aan een inhaalrace begonnen. Ze kunnen echter veelal niet tippen aan wat als musea relatief obscure instellingen als Hampton University in Virginia, Howard University in Washington of Clark-Atlanta University hebben aan zwarte Amerikaanse kunst van pakweg voor 1960. De enorme rol van deze meest vooraanstaande zwarte universiteiten in het verzamelen en preserveren van die kunst is lang genegeerd in de kunstwereld. Deze grote universiteitscollecties blijven een van de best bewaarde geheimen binnen de Amerikaanse museumwereld. Vanwege deze marginalisering, schreef de kunsthistoricus Edmund Barry Gaither in 1996, ‘zijn de historische zwarte colleges en universiteiten ondergewaardeerd in de geschiedenis van de kunst en van kunstproductie in ons land.’

Hampton heeft met ruim 1500 kunstwerken de grootste universiteitscollectie; een verzameling zwarte Amerikaanse kunst die qua omvang alleen wordt overtroffen door het inmiddels bekeerde Smithsonian. Maar Hampton heeft pas sinds 1997 een museum voor die kunst. De grote verzameling van Howard, dat zichzelf graag ziet als een ‘zwart Harvard’, is vanwege gebrekkige tentoonstellingsruimtes maar zelden te bewonderen. Clark-Atlanta University’s verzameling kreeg een goed onderkomen in 1996. Toen maakte Atlanta’s Olympische hausse ook het een en ander mogelijk op het Atlanta University Center, dat bestaat uit buren Spelman College, Morehouse College en Clark Atlanta University, een fusie tussen Atlanta University en Clark College.

Naast deze grote verzamelingen zijn er kleinere colleges met kleine maar substantiële collecties. Dat geld voor bijvoorbeeld de University of the District of Columbia in Washington, voor North Carolina Central University in Durham, voor Morgan State University in Baltimore, of voor South Carolina State University in Orangeburg. Het geldt ook voor Toulagoo College in Jackson, de hoofdstad van Mississippi. Dat kleine college heeft zelfs de waarschijnlijk beste moderne kunstcollectie, blank of zwart, in de hele staat.

Plezante primitieven

De grote collecties van de grotere zwarte universiteiten zijn in het algemeen ook de oudste Afrikaans-Amerikaanse kunstverzamelingen. Die van de kleinere zwarte colleges ontstonden grotendeels in of na de jaren zestig, toen de burgerrechtenbeweging en activisme onder zwarte kunstenaars de interesse in die kunst vergrootte. Ook de niet-universitaire musea voor zwarte kunst stammen uit die periode. Daaronder behoren het Museum of the National Center for Afro-American Artists in Boston, het Studio Museum in Harlem, het DuSable Museum in Chicago, het Dallas Museum of African-American Life and Culture, het Museum of African-American Art in Los Angeles, en het National Afro-American Museum and Cultural Center in Wilberforce, Ohio.

Toen met name Hampton, Howard en Clark-Atlanta het merendeel van hun kunst vergaarden, was die financieel gezien niet veel waard. ‘Zwarte kunst’ was geen gangbaar begrip in de Amerikaanse kunstwereld. Zwarte kunstenaars die werkten binnen gangbare stijlen werden over het hoofd gezien. Anderen die meer etnisch georiënteerde ‘zwarte’ kunst maakten, werden door blanke ‘experts’ op zijn best maar neerbuigend als plezante primitieven beschouwd. Vervolgens werden ze eveneens genegeerd. Veel Afrikaans-Amerikaanse kunstenaars vluchtten dan ook naar het buitenland, of het nu ging om Henry Ossawa Tanner in Parijs in de negentiende eeuw, William H. Johnson in Denemarken in de jaren twintig, of de in het Noordhollandse Schagen wonende Sam Middleton in de jaren vijftig. Middleton vertrok in een tijd toen de zwarte burgerrechtenbeweging zich ontwikkelde, de rassenspanningen toenamen in Amerika, en een hele kluit zwarte kunstenaars naar Europa vluchtte. Zij hadden weinig mogelijkheden in Amerika, waar maar enkele zwarte kunstenaars zoals Jacob Lawrence, Romare Bearden and Norman Lewis toegang vonden tot musea en reguliere commerciële galerieën.

Mijoenenverzamelingen

Nu kunst van zwarte Amerikanen in de afgelopen decennia veel serieuzer wordt genomen en dus geld waard is, beschikken Hampton, Howard, Clark-Atlanta en Fisk over miljoenenverzamelingen. Hamptons vele schilderijen van Jacob Lawrence, de beroemdste zwarte Amerikaanse schilder aller tijden, zijn alleen al vele miljoenen waard. Of neem William H. Johnson, die in 1947 in een gesticht belandde en in de jaren zeventig stierf. Lange tijd kon men zijn werk aan de straatstenen niet kwijt. Toen de Harmon Foundation, die zwarte kunstenaars steunde en Johnsons werk beheerde, in de jaren zestig haar activiteiten wilde staken, zat het met een stapel Johnsons in haar maag. Harmons directrice gaf een deel gewoon weg, voor nop, zelfs aan individuele belangstellenden. Het Smithsonian moest min of meer worden gedwongen meer dan duizend kunstwerken van Johnson te accepteren omdat die anders letterlijk vernietigd zouden worden.

Maar tegenwoordig vormen Johnsons werken een van de grootste schatten in het Smithsonian Museum of American Art, schreef museumdirectrice Elizabeth Broun begin jaren negentig. In dat decennium stuurde haar museum met groot succes twee uitgebreide Johnson-overzichtstentoonstellingen door het land. Het museum publiceerde diverse kalenders met zijn werk. Topschilderijen uit Johnsons oeuvre kosten nu honderdduizenden dollars, met stip. En er zijn conflicten over de vraag of de huidige bezitters van de door de Harmon Foundation zo losjes uitgedeelde schilderijen daar eigenlijk wel recht op hebben. Buiten het Smithsonian horen nu Hampton, Fisk, Howard, Clark-Atlanta, evenals Morgan State, tot de paar instituten met meer dan tien Johnsons. Hampton heeft er zelfs meer dan zestig.

De in 1865 gestichte Hampton University kreeg haar eerste Afrikaans-Amerikaanse kunstwerken in 1894 en het was meteen raak. De universiteit kreeg twee Tanners, waaronder The Banjo Player, een van de bekendste schilderijen van een zwarte Amerikaan. Het werk was eerder dat jaar toegelaten tot de Salon in Parijs, waar Tanner woonde. In de daarop volgende vijftig tot zestig jaar bereidde Hampton haar collectie met enkele tientallen werken uit. De verzameling begon pas echt flink te groeien toen Hampton in de jaren vijftig een nauwe band ontwikkelde met de Harmon Foundation, die tussen 1920 en 1950 financiële en andere steun had verschaft aan zwarte kunstenaars. Toen Harmon er mee kapte, kreeg Hampton honderden kunstwerken van toppers als Johnson, Lawrence, Hale Woodruff en Aaron Douglas. In de afgelopen decennia bereidde het museum haar verzameling uit met nog eens honderden kunstwerken. Daarbij zit vooral veel werk van beroemde Hampton-kunstdocenten en -alumni, waaronder beeldhouwster Elizabeth Catlett en muralist John Biggers.

Voor 1997 zouden bezoekers aan Hampton University er niet veel van gemerkt hebben. Tot dan had de universiteit geen ruimte om haar Afrikaans-Amerikaanse kunst tentoon te stellen. Alleen de twee Tanners en een Catlett waren permanent te bewonderen. De renovatie van een honderd jaar oud gebouw bracht daarin verandering en Hampton heeft nu het enige museum met een chronologisch historisch overzicht van zwarte Amerikaanse kunst. Naast haar zwart-Amerikaanse verzameling herbergt het nieuwe museum ook Hamptons Afrikaanse kunst en Indiaanse kunst en nijverheid, twee collecties die tot de beste op hun gebied behoren.

Tentoonstellingsruimte is nog steeds de achilleshiel van Howard University in Washington. De universiteit heeft twee bescheiden expositieruimtes die echter meestal gebruikt worden voor tijdelijke, reizende tentoonstellingen. Haar ongeëvenaarde negentiende eeuwse en imposante twintigste eeuwse verzamelingen zwart-Amerikaanse kunst blijven daarom de meeste tijd voor het publiek verborgen, afgezien van twee muurschilderingen van Jacob Lawrence en twee grote beelden in de openlucht van de befaamde Richard Hunt. Hetzelfde geldt overigens voor Howards substantiële collecties Afrikaanse kunst, Renaissance- en Barokschilderijen en decoratieve kunst uit het Verre Oosten. Het geldt eveneens voor haar collectie Europese grafische kunst, waaronder gravures van Hendrik Goltzius en Lucas van Leyden, en van Amerikaanse twintigste eeuwse kunst, waaronder veertien door Alexander Calder ontworpen wandtapijten.

Atlanta annuals

Het gebrek aan ruimte is typisch voor veel universiteitscollecties, evenals de afwezigheid van een curator en museumdirecteur. Op veel zwarte universiteiten -evenals overigens op veel reguliere universiteiten met kunstverzamelingen – wordt de collectie beheerd door het art department, meestal een combinatie van kunstacademie enafdeling kunstgeschiedenis. Er is veelal geen geld om het degelijk aan te pakken. Het verzamelen van kunst was en is op de meeste zwarte universiteiten vaak het werk van enkele bevlogen individuen en niet echt een universitaire prioriteit. Howard heeft niettemin met Hampton de beste universiteitscollectie, meent Richard Long van Emory University in Atlanta, de grand old man van de zwart-Amerikaanse cultuurgeschiedenis. ‘Ik heb het idee dat geen enkel ander instituut [Afrikaans-Amerikaanse] kunst verzamelde tot begin jaren veertig, toen Hale Woodruff de Atlanta University Annual Show opzette.’

De zogenaamde Atlanta annuals waren lange tijd het belangrijkste evenement in de zwarte Amerikaanse kunst. Ze bestonden uit een jaarlijkse wedstrijd voor zwarte kunstenaars. Woodruff werd in de jaren dertig op Atlanta University de eerste academisch opgeleide zwarte kunstdocent aan een zwarte universiteit in het Amerikaanse Zuiden. In 1946 werd hij de eerste zwarte Amerikaanse kunstdocent aan een vooraanstaande ‘blanke’ universiteit, Columbia University in New York.

Woodruff organiseerde de eerste annual in 1942, nadat de Harmon Foundation met haar jaarlijkse kunstconcours was gestopt. De annuals bleven bestaan tot 1970, toen er een einde aan kwam vanwege geldgebrek en de door de burgerrechtenbeweging geïnspireerde drang onder zwarte kunstenaars om toegang af te dwingen tot de reguliere, ‘blanke’ kunstwereld. Zo’n 900 kunstenaars namen deel aan de annuals en elk jaar kocht Atlanta University de winnaars in diverse categorieën. Met andere woorden, bijna dertig jaar lang vergaarde de universiteit het beste werk, in totaal zo’n 300 stuks, van prominente en jonge, veelbelovende zwarte kunstenaars. Later voegde de universiteit daar werk aan toe van lieden als Lawrence, Bearden en Tanner.

‘Ik zou de Atlanta verzameling karakteriseren als een uniek en treffend, representatief voorbeeld van hoe de zwarte beeldende kunst er nationaal gezien op zijn best uitzag tijdens het tijdperk van de annuals’, stelt kunsthistoricus Gaither, die in 1968 op Atlanta University werkte. Lange tijd werd de verzameling echter nauwelijks beheerd. Vanwege plaatsgebrek was de kunst over het hele universiteitsterrein verspreid, in bibliotheken en faculteitskantoren. ‘Het hing zelfs in de studentenflats’, zegt Gaither.

Who’s who van zwarte kunst

Uiteindelijk werd de collectie opgeslagen in een kleine galerie in de kelder van een oude bibliotheek. Daar trof ik het midden jaren negentig aan, na een speurtocht over het universiteitsterrein waar vrijwel niemand bleek te weten dat er überhaupt een kunstcollectie was. Uiteindelijk belandde ik voor een deur van een ruimte met grote maar met papier afgeplakte en dus ondoorzichtige ramen.

‘We zijn niet open’, hoorde ik meteen, nadat ik voorzichtig mijn hoofd naar binnen stak. In de verte, achter een tafeltje, was een oude mevrouw administratief bezig. Om haar heen, van muur tot muur en vloer tot plafond, evenals op diverse tafels, hing en stond letterlijk een who’s who van de zwarte Amerikaanse kunst. Mocht ik toch niet even rondkijken? Nou, hup dan maar, zei ze vriendelijk, het kon waarschijnlijk geen kwaad. Ze was met een inventaris bezig. ‘Van het nodige werk hebben we wel documentatie maar de werken zelf zijn spoorloos’, stelde de mevrouw. ‘Hoe gaat dat? Een faculteitslid heeft een schilderij twintig, dertig jaar in zijn kantoor, gaat met pensioen en neemt het mee naar huis.’ In 1996 verhuisde de verzameling naar de bovenste verdieping van hetzelfde gebouw. Het brede trappenhuis en de centrale hal voor de ingang van de nieuwe museumruimte zijn uitgedost met zes enorme muurschilderingen uit 1950 van Woodruff.

Een muurschildering uit 1930 van een ander icoon, Aaron Douglas, was het begin van Fisk University’s Afrikaans-Amerikaanse kunstverzameling. Voor die tijd, vanaf de negentiende eeuw, had de universiteit, net als Hampton, al Afrikaanse kunst verzameld. In 1949, vijf jaar nadat Douglas de afdeling kunst van Fisk had opgezet, kreeg de universiteit het spul van Stieglitz, meer dan honderd kunstwerken. De verzameling zwarte kunst groeide vooral nadat kunstenaar en kunsthistoricus David Driskell midden jaar zestig de kunstafdeling overnam van Douglas. In 1968 kreeg Fisk honderden kunstwerken van de Harmon Foundation.

Fisks Afrikaans-Amerikaanse verzameling is niet zo alomvattend als die van Hampton, Howard of Clark-Atlanta. De universiteit zit echter goed in het werk van Johnson and Douglas. Het heeft ook veel kunst van voormalige docenten en gastdocenten, waaronder Sam Middleton en de wereldberoemde beeldhouwer Martin Puryear. Daarnaast zijn legendarische twintigste eeuwse zwarte kunstenaars als Charles White en Alma Thomas vertegenwoordigd.

Het grootste deel van Fisks verzameling kwam tot stand rond de tijd dat vele zwarte colleges en universiteiten begonnen te verzamelen. Er zijn ruim honderd van die instellingen en in 1985, ontdekte Gaithers, hadden 34 een kunstcollectie. Naast al genoemde universiteiten heeft Spelman College bijvoorbeeld een in 1996 geopend museum voor kunst van vrouwelijke zwarte kunstenaars. Talladega College in Alabama heeft een muurschildering van Woodruff en glas-in-lood ramen van Driskell. Texas Southern University in Houston heeft vooral veel muurschilderingen, met name van John Biggers en zijn studenten. Winston-Salem State in North Carolina heeft naast een beeldentuin en een Biggers-muurschildering werk van nationaal bekende kunstenaars uit die staat, zoals Bearden en Selma Burke.

Achterbank vol gratis kunst

En dan heb je Tougaloo College, waar voormalig museumdirecteur Ron Schell een uitgebreide verzameling opbouwde. Het begon met twee Woodruff-prints die hij in de jaren zestig per toeval vond in een archiefkast. Een derde Woodruff belandde tijdens een verbouwing in een prullebak maar werd nog net voor de reis naar de stortplaats gered. Nummer vier en vijf waren jarenlang zoek maar doken in de jaren zeventig plotseling op. Schell had naast stom geluk nog twee methodes om de collectie uit te bereiden. Ten eerste solliciteerde hij systematisch voor subsidies om kunst te kopen, bijvoorbeeld van de National Endowment for the Arts van de nationale overheid. Dat leverde als eerste geld op voor een landschap van Richard Mayhew.

Daarnaast creëerde Schell goodwill en sympathie voor Tougaloo, wat voor een kleine zwarte universiteit midden in Mississippi tijdens de hoogtijdagen van anti-zwart burgerrechtengeweld niet zo moeilijk was. Zonder een vast acquisitiebudget bouwde Schell een collectie van meer dan 1200 kunstwerken, waaronder veel schenkingen van prominente zwarte kunstenaars. David Driskell hielp verder met de aanschaf van schilderijen en tekeningen van de twee meest vooraanstaande negentiende eeuwse zwarte landschapschilders, Edward Bannister en Robert Scott Duncanson. En Fritz Bultman, een vooraanstaande blanke New Yorkse abstract-expressionist, kwam regelmatig langs met een achterbank vol gratis kunst van New York School-grootheden als Arshile Gorky, Philip Guston, Adolph Gottlieb en Jack Tworkov. Bultman, uit Louisiana, was lid van Tougaloo’s kunstcomité; veelal ging hij voordat hij vanuit New York naar Mississippi reed eerst even langs bij zijn New Yorkse vrienden voor vrijwillige bijdrages.

Ondanks de nieuwe musea van Hampton, Clark-Atlanta en Spelman en vooruitgang op sommige kleine universiteiten, is het met veel van de kunstverzamelingen vrij droevig gestemd. Howard’s gebrek aan tentoonstellingsruimte is daarvan een voorbeeld. Sommige instellingen hebben niet eens fatsoenlijk opslagruimte voor hun kunst en verhalen over verloren gegane of toevallig gevonden werken zijn geen uitzondering. En een hoop werk, niet in de laatste plaats dat van Fisk, is dringend aan preservering en restauratie toe.

Daar is een begin mee gemaakt. Eind jaren negentig werd tijdens een grootscheeps project, To Conserve a Legacy geheten, 1400 kunstwerken van Hampton, Howard, Clark-Atlanta, Fisk, North Carolina Central en Tuskegee University in Alabama gerestaureerd. Van 1999 tot 2001 reisde een selectie van die werken door het land.

De tentoonstelling maakte ook duidelijk dat de kracht van de universiteitscollecties niet in de periode van na 1960 en zeker 1970 schuilt. Met de toegenomen interesse van reguliere musea, handelaren en verzamelaars zijn de prijzen voor zwarte Amerikaanse kunst enorm omhoog geschoten. Het beste werk van zowel hedendaagse als historische toppers is nu veelal te duur voor de universiteitscollecties. Maar van de historische toppers bezitten de zwarte colleges al het merendeel. Wie daar een goed overzicht van wil krijgen kan naast Atlanta en Washington niet om de uithoeken van Virginia, Tennessee, de Carolinas, Mississippi en Alabama heen.