Het presidentschap

Slechts 43 mensen hebben tot nog toe het
ambt van president bekleed. Wie kijkt naar de factoren die succes of falen bepalen, kan
alleen concluderen dat Amerika in tijden van crisis vaak de juiste man in het Witte Huis
zette. Geluk? Wijsheid? Of boden die omstandigheden juist de gelegenheid voor goede
politici om boven zichzelf uit te stijgen? Voorspelbaar is het nooit.


Door Frans Verhagen

Zo ongeveer zou de ideale president er uitzien: iemand
met de zelfverzekerdheid en duidelijke agenda van Ronald Reagan, de bewogenheid en
oprechtheid van Jimmy Carter, de politieke vaardigheid en het sociaal bewustzijn van
Lyndon Johnson, de sluwheid en het cynisme van Richard Nixon en de ervaring van
Eisenhower. En vooruit, met de verleidingskracht van Bill Clinton. Duidelijk is dat deze
ideale president niet bestaat. Er zijn geen mensen die alle gewenste eigenschappen in zich
combineren. Het zou trouwens ook een raar gedrocht zijn en waarschijnlijk geen succes.
Want als de geschiedenis één ding leert dan is het dat succes of falen in het Witte Huis
niet valt te voorzien.

Het beoordelen van presidenten is een populaire
bezigheid. Zo stelde de schrijver Henry Adams (kleinzoon en achterkleinzoon van
presidenten) in 1890 dat de ontwikkeling van George Washington naar Benjamin Harrison
afdoende bewijs was dat Darwin ongelijk had met zijn evolutietheorie. Lijsten waren er
niet voordat historicus Arthur Schlesinger Sr. daar in 1948 mee begon. Hij nodigde 55
leidende historici uit hun oordeel te geven en publiceerde de resultaten in het weekblad Life,
vlak voor de verkiezingen van 1948. Zijn peiling vroeg de historici om alle presidenten
(uitgezonderd William Harrison en James Garfield die maar heel kort president waren) te
rangschikken in categorieën: Great, Near Great, Average, Below Average en Failure. Wat de
criteria waren mochten de historici zelf bepalen. In 1962 deed Schlesinger het nog een
keer, nu voor de New York Times.

Talloze lijsten volgden, maar de bekendste was die van
Schlesingers zoon, Arthur Schlesinger Jr., de hofhistoricus van de Democraten. Deze
publiceerde een nieuwe lijst in 1996, aan de vooravond van de herverkiezing van Clinton.
De meest recente ranglijst werd in 1999 opgesteld door het televisiestation C-Span, dat
alleen politiek uitzendt. Het vroeg aan een grote groep historici hun oordeel over alle
presidenten, uitgesplitst naar een aantal terreinen. Daarna werden de punten uit de
verschillende categorieën opgeteld. Dit laatste onderzoek is het interessantste omdat het
rekening houdt met de diverse aspecten van het presidentschap. Zo kan Nixon hoog scoren op
buitenlands terrein maar staat hij laag op binnenlandse politiek. Voor Johnson geldt het
omgekeerde. Clinton staat hoog bij economisch beleid en communicatie, Reagan staat lager
bij economisch beleid en ook hoog in communiceren. Er zijn geen prijzen te verdienen met
raden waar Clinton eindigt in de categorie Moral Authority.

Hoewel historici een eigenwijs volkje zijn, bestaat er
opmerkelijke eensgezindheid over de top en de bodem van in deze top-41’s (Cleveland
had twee termijnen, los van elkaar, er zijn daarom 42 presidentschappen maar slechts 41
presidenten). Hoewel Thomas Jefferson begint weg te zakken en Harry Truman nog steeds
verder oprukt, is iedereen het eens over de top vier. Bovenaan staat Abraham Lincoln,
gevolgd door George Washington, Franklin én Theodore Roosevelt. Daarna verschillen de
peilingen, maar in de top tien zitten altijd Thomas Jefferson, Andrew Jackson, Harry
Truman, James Polk en Woodrow Wilson. Meer omstreden zijn blijkbaar Dwight Eisenhower,
Lyndon Johnson, Ronald Reagan en John F. Kennedy. Met name Reagan en Kennedy komen er in
de peiling van C-Span beter uit dan in eerdere analyses.

Ook over de onderkant van de lijst bestaat grote
eensgezindheid. Als er een categorie ‘mislukt’ wordt gehanteerd dan bevat die
altijd dezelfde mensen: James Buchanan, Franklin Pierce, Ulysses Grant, Andrew Johnson,
Warren Harding en Herbert Hoover. Soms mag Richard Nixon ook opdraven in deze groep, maar
Nixon is en blijft een lastig geval: natuurlijk is aftreden het absolute dieptepunt, maar
is zijn presidentschap mislukt? De rest van de presidenten vallen min of meer op hun
plaats in de middelmaat. Dat Jimmy Carter, George Bush, Gerald Ford en Bill Clinton in het
veilige midden opduiken, verrast niet. Het is nog te vroeg om echt een oordeel te geven,
al kan met gerust hart gezegd worden dat ze nooit in de top tien gaan komen.

Het enkele verloop van tijd speelt een grote rol bij de
beoordeling van presidenten. Zo is in C-Span lijst de opmars van Ronald Reagan
opmerkelijk. Vermoedelijk geeft het spektakel van de regering Clinton meer reliëf aan de
prestaties van Reagan. Ook het feit dat de economie het sinds 1983 fantastisch goed heeft
gedaan, beïnvloedt het oordeel. Daardoor zijn de verwijten aan Reagan dat hij de
verschillen tussen rijk en arm onaanvaardbaar groot liet worden en een enorm
begrotingstekort achterliet minder relevant geworden. Vanuit het perspectief van het jaar
2000 bleek dat inderdaad niet zo belangrijk te zijn. Of Reagan nu verantwoordelijk is voor
het verdwijnen van de Sovjet Unie, zal wel altijd betwist blijven, maar zeker is dat hij
stevig bijdroeg aan de verzwakking ervan.

Truman en Eisenhower worden populairder naarmate er meer
biografieën over hen verschijnen. Bij Truman leidt dat een opwaardering van zijn beleid
en zijn persoon, bij Eisenhower tot respect voor zijn manier van regeren. President
Kennedy, die bij de bevolking lang populair was als martelaar maar de laatste jaren begon
te zakken, heeft duidelijk baat gehad bij recente nieuwe analyses van zijn optreden in de
Cuba Crisis.

Het verloop van de tijd maakt het oordeel ook stabieler.
Over Truman en Eisenhower kunnen nog wel nieuwe dingen worden gezegd, maar over Lincoln?
Of over Washington of FDR? Dat Thomas Jefferson de afgelopen tien jaar flink is geduikeld
(hij stond eerst bij de top vijf) ligt niet aan nieuwe inzichten maar veeleer aan de
politiek correcte manie van de jaren tachtig en negentig, die hem zijn slavernij en zijn
zwarte maîtresse aanwrijft.

Het is duidelijk dat een crisissituatie presidenten de
ruimte geeft om zich van hun beste kant te laten zien. Lincoln, Washington, Franklin
Roosevelt, Wilson: ze functioneerden op hun best onder druk van een oorlog of in een
situatie waarin het land bedreigd werd. Theodore Roosevelt is de enige die formidabele
prestaties leverde in een minder dramatische tijd, al zou je kunnen zeggen dat de sociale
en industriële onrust rond de eeuwwisseling ook hem een platform gaf.

Maar je moet wel je kans grijpen. Daarom bungelen onder
aan de lijst altijd de presidenten die niets deden toen het land op de Burgeroorlog
afstevende: Fillmore, Pierce en Buchanan. Ze worden vergezeld van klungels als Ulysess
Grant en Warren Harding. Maar, zo vraag bijvoorbeeld Schlesinger zich af, mag je hun
smoezelige regeringen, corrupt en aan alle kanten rammelend, wel als mislukt beschouwen?
Het is waar dat ze hun vrienden te veel toestonden en daarmee corruptie uitlokten, maar de
samenleving had er weinig last van. Dat geldt ook voor de Lewinsky-affaire die president
Clinton zijn politieke gezag ontnam: het verlamde het presidentschap maar op een moment
dat het er nauwelijks toe deed.

Wat voor oordeel moet je geven over presidenten die
binnenlands heel goed waren en buitenlands slecht, of omgekeerd? Wat te doen met Johnson,
Nixon en George Bush? Volgens historicus Alan Brinkley zijn er nu eenmaal presidenten die
zowel zeer succesvol als totaal mislukt zijn, denkend aan Wilson, Johnson en Nixon. James
McGregor Burns zat in dubio over Nixon: ‘Hoe kun je iemand beoordelen die zo briljant
was en tegelijk zo onethisch?…Ik denk dat je dan toch op gemiddeld uitkomt.’

Wat kun je op basis van het verleden zeggen over de eisen
waaraan een presidentskandidaat moet voldoen? Kun je een verwachting uitspreken over hun
kansen op succes? Nee, is het korte antwoord. Maar er zijn wel wat aanwijzingen.

Intelligentie helpt, maar Clinton en Reagan bewijzen dat
een hoge intelligentie geen garantie is voor succes of dat vermeend gebrek daaraan tot
falen zou leiden.

Ervaring is nuttig, maar het is onduidelijk welke
ervaring het beste werkt. Gouverneurs blijken vaak ervaren in het werken met
bureaucratieën en grote organisaties, senatoren hebben meestal nooit wat anders gerund
dan hun eigen staf. Een van de meest ervaren mensen die ooit president werd, Herbert
Hoover, bakte er niets van toen het erop aan kwam. Een van de meest onervaren, Harry
Truman, werd een succesverhaal.

Een rijpe leeftijd kan nuttig zijn, maar Theodore
Roosevelt, de jongste president ooit, bewees dat ‘jeugdig’ enthousiasme helpt om
succes te boeken. Misschien dat enige rijping onverantwoord gedrag à la Kennedy en
Clinton voorkomt. Wel mag je vaststellen dat het niet onverstandig is het verleden van
presidentskandidaten in aanmerking te nemen – het zegt wel degelijk iets over wat je kunt
verwachten. Harding, Nixon en Clinton bewijzen het.

Het meest in het oog springend is dat alle presidenten
die hoog eindigen een duidelijk visie hadden, een beeld een beeld van een ideaal Amerika.
Ze waren gepassioneerd bezig het land een bepaalde kant op te sturen. Het lijkt erop dat
presidenten met visie worden gekozen als het land daarvoor rijp is, met andere woorden, ze
hebben ook een goed ontwikkeld instinct voor de historische ontwikkeling. Er zijn geen
presidenten met visie die mislukt zijn.

Visie en overtuiging hebben ook een afgeleid effect:
beide zijn nodig om kiezers en het congres over te halen beleid uit te voeren. Het
versterkt bovendien de rol van de president als leider, als voorganger. Politiek in een
democratie heeft een belangrijk educatief aspect en het beeld van wat Theodore Roosevelt
de bully pulpit noemde, een preekstoel voor enthousiasme, is toepasselijk. De enige
kanttekening is dat een dergelijke analyse mank gaat aan een voorkeur voor activisme:
presidenten die iets willen worden hoger gewaardeerd dan zij die zich ten doel stellen de
overheid zo efficiënt en zo klein mogelijk te houden. Iemand als Calvin Coolidge werkte
keihard om dat laatste te bereiken maar in een eeuw waarin (Democratisch) activisme de
norm was, leverde het hem weinig lof op.

Zo bezien kan het weliswaar een goede campagne strategie
zijn om het veilige midden te bewaren en daar de kiezers te winnen, maar biedt dat voor
het uitoefenen van het presidentschap enkel de dood in de pot. De presidenten in de top
tien namen allemaal risico’s om hun idealen te bereiken. Ze deinsden niet terug voor
tegenstand en controverse, maar bloeiden juist op. Ze raadpleegden niet eerst naar
opiniepeilingen en focusgroepen voordat ze besloten, al hadden ze meestal een uitstekende
feeling over wat de bevolking zou accepteren. Aan de andere kant, Franklin Roosevelt deed
heel wat anders dan hij in de campagne had beloofd.

Wie gekozen wordt op basis van programma en overtuiging
geniet ook meteen meer autoriteit. Op basis van een uitgesproken visie kan een president
beleid voorstellen dat breed gedragen wordt. Wie wordt gekozen bij gebrek aan beter, omdat
het ‘tijd is voor verandering’ of juist voor ‘vertrouwde handen’ of
voor iemand die nooit liegt, zal minder goed doortastend beleid kunnen voorstellen.

Moreel gezag is een van de belangrijkste gereedschappen
in de timmerkist van de president. Het presidentschap is zo sterk als de president die
ermee werkt, want zoveel inherente macht heeft de hij niet. Vandaar dat het voor president
Clinton politiek gezien zo desastreus was dat hij al snel zijn moreel gezag verloor. Dan
krijg je weinig meer gedaan. Overigens zegt dat niets over populariteit. Ineffectief als
hij mocht zijn, Clinton bleef altijd populair. Evenzo was Truman extreem onpopulair aan
het eind van zijn ambtstermijn, terwijl Harding en Coolidge juist zeer geliefd waren. Op
de lange termijn is dat allemaal irrelevant.

Natuurlijk spelen ook minder tastbare factoren een rol.
Zo is de rol van het presidentschap aan veranderingen onderhevig. Was hij tot onder
Richard Nixon gegroeid tot wat wel werd omschreven als de ‘imperial presidency’,
Watergate zorgde ervoor dat het Congres weer meer macht aan zich trok. Ronald Reagan wist
op geheel eigen wijze, soms over de hoofden van het Congres heen, gedaan te krijgen wat
hij wilde, maar dat was geen structurele machtstoename. Onder Bush en Clinton was er
eerder sprake van een pastelling, waarin het congres en de president elkaar verlamden.

In dat opzicht lijken de presidenten van de laat
twintigste eeuw, zeg maar van Ford tot en met Clinton, op de onbetekenende figuren die
tussen Lincoln en Theodore Roosevelt het Witte Huis bevolkten. Het waren periodes waarin
het land een eigen dynamiek had. Voor zover er macht viel uit te oefenen lag die bij het
Congres en speelde de president een ondergeschikte rol. Alleen Abraham Lincoln kon dat
doorbreken, maar toen was het ook oorlog. Misschien doet het er, afgezien van crisisjaren,
toch niet zo erg veel toe wie er in het Witte Huis zat. De continuïteit tussen
presidenten is groter dan de radicale breuken. Zelfs in 1980, de laatste verkiezing die
echt een groot verschil maakte, waren de breuklijnen niet zo scherp als ze leken. En had
het veel uitgemaakt als in 1968 Humphrey had gewonnen? Of in 1976 Gerald Ford en niet
Jimmy Carter? Of in 1992 niet Bill Clinton maar George Bush? Tot aan Al Gore en zeker tot aan Barack Obama kon je dit volhouden. Maar het presidentschap van kleine Bush maakte wel degelijk verschil. Amerika en de wereld lijden er nog steeds onder. En goddank dat Barack Obama president was en niet Mitt Romney toen een nieuwe oorlog in het Midden Oosten dreigde. Zie voor mijn analyse van de stelling dat het niets uitmaakt, dit artikel.

In elk geval is de conclusie gerechtvaardigd dat
het bijzonder moeilijk is van tevoren te zeggen wie wel en wie niet een goede president
zal zijn. Neem Bill Clinton. Bij zijn aantreden waren de verwachtingen erg hoog gespannen.
Hij leek de energie, de intelligentie, deskundigheid, politieke feeling en de agenda te
hebben om het ambt optimaal te gebruiken. Zijn eerste persconferenties waren een
verademing vergeleken met het geklungel van zijn voorganger. Maar Clinton bleek ook
ongedisciplineerd, opportunistisch, overmatig gericht op het plezieren van mensen en
uiteindelijk gespeend van visie. Het resultaat was een presidentschap dat niet aan de
verwachtingen voldeed – zelfs Bill Clinton zelf zal niet anders kunnen concluderen.

In deze context is het aardig om in het achterhoofd te
houden dat vier van de betere presidenten van de twintigste eeuw via een omweg het Witte
Huis bereikten. Ze waren vice-president toen hun baas overleed: Theodore Roosevelt, Calvin
Coolidge, Harry Truman en Lyndon Johnson. Met uitzondering van Theodore zou geen van hen
op eigen kracht het Witte Huis bereikt hebben – sterker, Coolidge en Truman hadden daar
nooit over nagedacht. Toch stegen ze tot grote hoogten toen het lot ze president maakte.

Ach, het toont maar weer eens aan dat je kunt analyseren
wat je wilt zonder tot een bevredigende conclusie te komen. De kiezer heeft er in elk
geval weinig aan. Hij moet kiezen tussen twee mensen die hij nauwelijks kent en er maar
het beste van hopen. Niets is voorspelbaar als het om presidenten gaat.