Geloven in Amerika

Na de Ieren en de Polen zijn de Amerikanen het meest gelovig. In de Amerikaanse gemeenschap spelen geloof en kerk ook een grote rol. Iedere politicus die een carrière ambieert moet bijzonder gelovig zijn (officieel, althans), predikanten hebben grote invloed en kerken zijn belangrijke sociale instellingen. Amerikanen geloven ook dat zij een opdracht hebben, als land. Voor een verklaring moet men ver terug in de geschiedenis.

 

'America is not the kingdom of God.' Waarschijnlijk is dat voor ons Europeanen geen verrassende mededeling in een tijd dat de religie op haar retour is, zelfs in de Verenigde Staten, maar we kijken er toch wel van op dat dit de woorden zijn van één van de meest geharnaste leiders van de conservatieve christenen in 'God's own country'. Er is immers nauwelijks een westerse natie waar de identificatie van de eigen volksgemeenschap met het koninkrijk Gods op aarde zo voortdurend en enthousiast is geproclameerd als in Amerika.

Zelfs in de donkere dagen van de Burgeroorlog beweerde een bekend christelijk blad onvervaard: 'This nation is solemnly bound to exist for the glory of God.' Met zulke zelfverzekerde belijdenissen zou men een hele nationale bijbel kunnen vullen. Het Amerikaanse volk was vanaf het ogenblik dat de Pilgrim Fathers voet aan wal zetten Gods uitverkoren volk, volgens het oude verbond, het 'covenant' dat in de protestantse heilsgeschiedenis zo'n grote rol heeft gespeeld.

Maar nee, zegt zowaar de stichter van de aartsconservatieve Moral Majority, dominee Jerry Falwell, dat mogen we zo niet zeggen. Waarom neemt een man die vooraan staat in de strijd voor een moreel Amerika, zo omzichtig afstand van de conservatieve consensus? Wat is eigenlijk – oeroude vraag – voor belijdende christenen de relatie tussen hun geloof en de gemeenschap, tussen kerk en staat?

Spanning

Om die gecompliceerde connectie te begrijpen moeten we diep in het verleden terug gaan om ons te bezinnen op de plaats van de christen in de maatschappij. Daar vinden we immers diens wonderlijke ambivalentie, die in de bijbel is beschreven met de bekende tekst dat hij in de wereld is, maar niet van de wereld. Een vreemdeling en bijwoner is hij, een balling zelfs, zegt zijn heilige boek, maar daar hoort dan meteen de bede bij dat het gebod Gods hem de weg wijst in de wildernis. Daaruit volgt een spanning tussen kerk en staat die in de hele kerkgeschiedenis al heeft bestaan.

In Europa heeft die spanning tot eindeloze conflicten geleid. Er is soms wel gedroomd van een symbiose tussen geloof en cultuur, van een gemeenschap waarin de verstrengeling zo sterk zou zijn dat ze als de voornaamste karakteristiek van Europa kon worden beschouwd: 'die Christenheit oder Europa', zoals de romantische dichter Novalis het noemde. De vanzelfsprekendheid van dat verbond was echter nimmer zo sterk als de dichterlijke romantici het hadden gewild, zelfs niet in de graag geïdealiseerde middeleeuwen. Door de ontwikkeling van de wetenschap in de Renaissance ging de religieuze samenhang steeds verder verloren. 'New philosophy calls all in doubt', schreef de dichter-dominee John Donne: 'tis all in pieces, all coherence gone.'

Aan het eind van de zeventiende eeuw belandde het christelijk geloof in een diepe crisis, door de Franse historicus Paul Hazard 'de crisis van het Europese geweten' genoemd. Daaruit kwamen vele ideeën voort van een waarlijk nieuwe wereld, maar nu geseculariseerd – een nieuw begin niet in God, maar in de natuur. In het oude, vermoeide Europa leek zo'n wedergeboorte echter niet mogelijk.

Puriteinen

Daar beginnen mogelijkheid en mythe van Amerika. In die Nieuwe Wereld was er geen dubbelheid, geen geschiedenis, geen cultuur. Al vòòr christenen onder invloed van de Reformatie radicale ideeën hadden ontwikkeld, leek dat een verleidelijk perspectief, zij het aanvankelijk wel onder een conservatieve schutkleur. Ze konden, zo betoogden ze, in de Nieuwe Wereld bij het begin beginnen, terugkeren tot hun ware oorsprong, tot de prille zuiverheid van de eerste christelijke gemeente, van het volk Israël zelfs. De Puriteinen wilden terug naar dat bijbelse begin, bevrijd van alle menselijke cultuur en verleiding. 'We fled from mens inventions', zei een van hun predikanten en volgens hun grote leider John Cotton betekende juist de terugkeer naar de vroegste tijden een nieuw begin: 'Look whatever comes from God is always new, and never waxeth old, and as it is new so it is always old.'

Maar het nieuwe werd natuurlijk wel oud. Geen vernuftige paradox ontkomt aan de geschiedenis. In New England groeide langzaam maar zeker een cultuur die met al de problemen van de relatie tussen geloof en gemeenschap te maken kreeg, en wier religieuze stempel steeds meer versleten raakte. De werkelijkheid is immers dat christenen op aarde niet anders kunnen dan zich verstrengelen met hun wereld en een cultuur ontwikkelen waarin de ambivalentie tussen hemel en aarde onvermijdelijk is. Ook in de wildernis van de Nieuwe Wereld konden de uitverkorenen zich niet losmaken van de erfenis die ze met zich mee droegen.

Speciale uitverkorenheid

In Amerika werd de Europese cultuur voortgezet, en werden de geestelijke ontwikkelingen meebeleefd. Maar het land lag wijd open, en elke teleurstelling leidde er tot nieuwe hoop. In de achttiende eeuw werden rede en wetmatigheid ook in de koloniën levende begrippen. Juist daar sloot de hunkering van de kolonisten aan bij de verheerlijking van de natuur waarmee de Europese Verlichting dweepte. Zij voelden het zelfs als een speciale uitverkorenheid geroepen te zijn als de ware erfgenamen van dat verlichte idealisme, en meenden zich waarlijk vrij te kunnen maken van de machten die de westerse beschaving zo lang hadden beheerst.

In de Nieuwe Wereld was de verwezenlijking van de droom mogelijk. Dat is toch de diepste kern van de Amerikaanse geschiedenis, die hardnekkige hunkering om hoe dan ook op aarde het paradijs te hervinden, hoe dan ook de harmonie te herstellen tussen daad en droom, heden en toekomst, aarde en hemel. Wat een wankel evenwicht zou dat blijken!

Ontwortelde immigranten

Christenen speelden in dit proces een grote rol: in Amerika hield de Verlichting sterk religieuze trekken. Een belangrijke factor daarbij was natuurlijk dat de ontwortelde immigranten diepe behoefte hadden aan zekerheid. Hun orthodoxie ging echter wonderwel samen met de nieuwe toekomst. De opwekkingsbeweging van omstreeks 1740, die we kennen als The Great Awakening, was het voorspel van de revolutie die een hemel op aarde moest inluiden, maar die toch met alle extase de aandacht van de gelovigen meer en meer op de aarde richtte. Het geloof dat het duizendjarig rijk op aarde zou aanbreken, het zogenaamde post-millenialisme, droeg krachtig bij aan het revolutionaire elan.

Hier begint het voor de Amerikaanse politiek zo typische beroep op het laatste boek van de bijbel, waardoor woorden als Armageddon, Gog en Magog in het politieke vocabularium zijn opgenomen. Tenminste in terminologie is Amerika gestempeld door de bijbel. Dat is zo gebleven, geen president slaat God over in zijn oraties, geen oorlog of hij is de laatste oorlog, een kruistocht in dienst van Gods koninkrijk. Alles op aarde hoort bij de hemel. Het lijkt vreemd dat de klemmende vraag of zo'n vanzelfsprekende gelijkstelling van Gods bedoelingen met de onze wel verantwoord was, zelden gesteld werd.

Scheiding kerk en staat

Het paradoxale feit is dat de Founding Fathers van de Amerikaanse natie, Washington, Franklin, Adams, Jefferson, Madison en Monroe, de band tussen geloof en gemeenschap helemaal niet met zoveel nadruk legden. Zij waren voorzichtige deïsten, die op zijn best geloofden in een wijs Opperwezen, maar zeker niet in de dogma's van het traditionele geloof.

Zij beleden in de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 een liberaal idealisme door zich te beroepen op 'Nature and Nature's God', en dat was dan een welwillende macht die 'in the course of human events' misschien 'life, liberty and the pursuit of happiness' zou kunnen garanderen. Hun scepticisme kwam duidelijk te voorschijn in de Grondwet van 1787. Daarin negeerden zij elke religieuze invloed op de politiek, in het hele stuk komt het woord God niet voor. Niet door morele voorschriften, maar door een evenwicht van passies in het staatsbestel hoopten zij de republiek duurzaamheid te geven.

Het was vanuit die scepsis dat de Founding Fathers kerk en staat van elkaar scheidden. De godsdienst kreeg in het eerste amendement van de Bill of Rights volledige vrijheid: 'Congress shall make no law, respecting an establishment of religion, or prohibiting the free exercise thereof.' Maar hij moest zich dan ook niet met de politiek bemoeien. Voor conservatieve christenen, die immers vreemdelingen op aarde waren, zat daarin een riskante ambivalentie, maar in de extase van het progressieve nationalisme voelden ze dat nog niet zo sterk.

Het is achteraf vreemd hoe weinig de ideeën van de Amerikaanse revolutie te maken hebben met de werkelijkheid die volgde. Jefferson's visioen van een rurale natie die in soberheid vrede vond, had even weinig te maken met de onstuimige ontwikkeling van het nieuwe Amerika als de ingetogenheid van de Puriteinen.

De oude mythologie bleef wel stimuleren en werd ook bewaard door een vroom volk dat behoefte had aan saamhorigheid. Maar uit Europa, alweer uit het boze Europa, drongen nieuwe verlangens, nieuwe driften door. Niet de bedeesde braafheid van de Puriteinen en Stoïcijnen kenmerkten de nieuwe staat, maar de hunkering der massa's naar een materieel beter bestaan zonder al te veel beklemmende vrees of schuld.

Ongebreideld individualisme

Het liberale geloof in de menselijke mogelijkheden werd al spoedig een veel wezenlijker kenmerk van de Amerikaanse werkelijkheid dan de min of meer religieuze dromen. Niet gemeenschapszin maar ongebreideld individualisme stimuleerde in de negentiende eeuw het Amerikaanse nationalisme sterker dan waar ook in Europa. Ironisch genoeg werd de formule 'The pursuit of happiness' de passende leuze voor de energieke individualistische natie, wat Jefferson er oorspronkelijk ook mee bedoeld mag hebben. Woorden die voor hem een morele waarde behelsden, werden nu een vrijbrief voor de onbelemmerde ontplooiing van persoon en bezit.

Maar voor de christelijke religie betekende die herwaardering van de begeerte wel een hele tour de force. Sinds de calvinistische reformatie was natuurlijk al wel een positiever aandacht voor het leven op aarde ontstaan, maar het bewustzijn bleef toch zeer levend van de rekenschap die eens moest worden afgelegd. In Amerika verflauwde dat besef. Onomwonden werd er geproclameerd dat bezit een teken was van Gods zegen, en zelfs, in de traditie van Adam Smith, dat wat goed was voor de enkeling goed was voor de gemeenschap. De captains of industry, de Vanderbilts, Rockefellers, Morgans en hoe ze verder heetten, maakten Amerika zo machtig dat het tenslotte in de hele wereld de toon aangaf. Techniek en energie werden de fundamenten van het Amerikaanse nationale bewustzijn.

Zoals altijd al sinds de dagen van Constantijn, konden de christenen zich uitstekend aanpassen. Er waren wel bedenkingen hier en daar, maar in het algemeen kan men zeggen dat zij gretig instemden met de zegevierende ontplooiing van hun land, al gebeurde dat wel in verschillende nuances. Religie mocht in het hoog ontwikkelde Boston tot de verheven filosofie van de Unitariërs leiden, verder landinwaarts, aan de frontier, was godsdienst nog een zaak van emotionele revivals waarin de dogmatiek reliëf kreeg in de extatische ervaringen van de gelovigen. Daar leefden nog de oude leerstellingen van 'that old time religion', de diepe onwederstandelijke waarheden van de stille vromen, daar had geloof nog te maken met lijden en sterven en persoonlijk heil, daar zong men nog graag de grootse hymne van William Cowper: 'God moves in a mysterious way.'

Optimisme

Schematiserend zou men kunnen zeggen dat het geloof gespannen was tussen de polen van moralisme en mystiek, van sociale betrokkenheid en persoonlijk zieleheil. Er waren duidelijke verschillen tussen de zogenaamde Evangelicals aan de ene kant en anderzijds de verlichte vrijzinnigen. Maar tot een beslissende scheiding leidde dat nimmer, het optimisme bleef domineren.

God zelf werd als het ware dubbel beleefd. Hij was voor de grote meerderheid ongetwijfeld nog wel de geheimzinnige God van oordeel en genade, maar zelfs Charles G. Finney, de grootste van alle opwekkingspredikers, aanvaardde 'the God of nature, who works according to the fixed laws of physics and of psychology that He has made known to man'. De God van Amerika werd voor velen de God van het humane elan, die zijn volgelingen stimuleerde tot hervorming van de maatschappij.

Het koninkrijk Gods bleef sterk op de aardse, Amerikaanse toekomst gericht. Zelfs tegenslag kon de geestdrift niet breken: de Burgeroorlog werd aanvankelijk wel ervaren als een oordeel Gods, maar juist dat betekende dat God zijn volk louterde en de kans gaf om de wereld te tonen hoe 'the Hero born of woman crushed the serpent with his heel', zoals het in de martiale 'Battle Hymn of the Republic' werd gezegd.

Civil religion

Kritisch enthousiast begeleidden de christenen de expansie van Amerika na de Burgeroorlog. De triomfantelijke groei van de industrie met als bijverschijnselen corruptie en armoede, dreef christenen tot sociale actie, die aan het eind van de eeuw culmineerde in de optimistische beweging van de Social Gospel: zoals in de negentiende eeuw de natuurkrachten onder controle waren gebracht, zo zouden in de twintigste eeuw ook de sociale problemen worden beheerst.

De rol die Amerika in 1898 in de wereldpolitiek begon te spelen, leidde tot een stroom van missionaire activiteiten in verre landen. Ongeduld dreef vele gelovigen tot de overspannen gedachte dat het lot van de wereld 'is now being swiftly determined', zoals Josiah Strong schreef in zijn uiterst populaire boek Our Country dat in 1885 verscheen. Evangelicals zoals Dwight L.Moody en John Mott predikten de 'Evangelization of the World in This Generation.' Dezelfde verheven roeping bezielde Woodrow Wilson: 'There is a mighty task before us … It is to make the United States a mighty Christian nation, and to christianize the world.'

Deze aaneensluiting van hemel en aarde noemde de socioloog Robert Bellah 'civil religion'. Hij bedoelde daarmee een vaag maar vurig elan dat de natie zin en samenhang gaf, en hij citeerde daarbij de typerende uitspraak van president Eisenhower: 'Our government makes no sense unless it is founded in a deeply felt religious faith – and I don't care what it is'.

Vaag mocht de gezamenlijke bezieling dogmatisch gezien dan wel zijn, krachtig was zij zeker ook. Kruistocht na kruistocht garandeerde de vrijheid van de wereld. Of dat alleen het gevolg was van religieus elan kan men uiteraard betwijfelen, welbegrepen eigen belang had er zijn deel aan, maar dat is nu juist wat ik hier wil betogen: de echte Amerikaanse instelling was dat belang en roeping, natuur en genade (als ik het niet zonder ironie zo mag noemen), aarde en hemel (als ik de lijn consequent door mag trekken) in elkaars verlengde liggen. In twee wereldoorlogen triomfeerde Amerika en werd zo het machtigste land ter wereld. God zelf triomfeerde. De laatste regels van de Battle Hymn of the Republic luidden: 'As He died to make men holy, let us die to make men free, since God is marching on.'

Gebrek aan twijfel

En toen opeens, toen Amerika op het hoogtepunt van zijn macht leek gekomen, groeide de twijfel als nooit tevoren. Niemand zag dat visioen meer voor zich: God voorop en zijn volk in slagorde achter Hem aan. Wat ging er mis? Was misschien de hoop te hoog gespannen geweest, was de verantwoordelijkheid te zwaar geworden, moest zoveel zekerheid wel aan zichzelf ten onder gaan, omdat er geen menselijke deugd is zonder ondeugd, geen goed zonder kwaad? Reinhold Niebuhr noemde het gebrek aan twijfel de ironie van het Amerikaanse idealisme, het was 'too blind toward the curious compounds of good and evil in which the actions of the best men and nations abound.'

Het is tekenend dat juist op het hoogtepunt van de hoop de crisis de natie zo dramatisch ontwrichtte. Natuurlijk was er een dieper, langduriger proces aan de gang, maar het is niet onredelijk om de moord op president John Kennedy als een metafoor van de diepe val te beschouwen. Velen leek het een oordeel Gods: 'Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden'.

Het ging van kwaad tot erger, al wist niemand wat oorzaak was en wat gevolg: de nederlaag in Vietnam, de corruptie van Watergate, de bittere worsteling om de burgerrechten, het waren allemaal signalen van 'the curious compounds of good and evil' waarvan Niebuhr sprak. Het ging veel dieper dan feilen en tekorten, het leek wel een 'Umwertung aller Werte' te zijn. De gedeelde gevoelens van de 'civil religion' bleken niet meer te werken. Wat in de voorgaande eeuwen in de geestelijke smeltkroes van de natie verenigd was aan geloof en moraal, transcendentie en immanentie, hemel en aarde, dat viel nu jammerlijk uiteen. Zo begon een nieuwe 'crisis van het Amerikaanse geweten': een verwarrende botsing tussen twee attitudes van geloof en leven, tussen links idealisme dat de droom van de menselijke perfectibiliteit verabsoluteerde tot volstrekte vrijheid, en rechtse reactie die in de radicale ontreddering de waarden van de oude moraal trachtte te redden.

Eigenlijk botste idealisme met idealisme, moraal met moraal. Men zou misschien mogen zeggen dat het hier ging om een moraal van het verleden versus een moraal van de toekomst. De kerken waren daar nauw bij betrokken. Wat een stoeten dominees, pastoors, nonnen, rabbijnen, marcheerden er mee met Martin Luther King, bezield met al het Amerikaanse ongeduld: 'Freedom Now!' En hoe vreemd eindigde die strijd om integratie in zijn tegendeel: Black Power, etnisch bewustzijn, multiculturele verdeeldheid. En aan de andere kant, hoeveel verontruste dominees, niet toevallig goeddeels afkomstig uit het Zuiden, organiseerden verontwaardigd verzet tegen wat zij zagen als de vrijzinnige bedreiging van de 'old time religion'.

Zo volgde op een tijdperk van overspannen optimisme een tijd van weerbarstige reactie. De moral majority, want dat meende die rechtervleugel te zijn, hielp zulke conservatieve presidenten als Nixon en Reagan in het Witte Huis, maar keerde zich tegen de zeer religieuze, zuidelijke leider Jimmy Carter, die uit zijn overtuiging als born again Christian zijn juist progressieve consequenties trok.

Zalvende predikers

Nog verwarrender werd het toen juist die conservatieve predikers vernuftig gebruik gingen maken van de modernste communicatiemiddelen, en de heilige waarheden van het geloof aanprezen als waren het de nieuwste wasmiddelen. Ze verengden godsdienst tot angstvallige moraal en trokken ten strijde tegen abortus, euthanasie en vooral alle vergrijpen tegen de gevestigde seksuele normen. De gemeenschap werd daarbij op sensationele wijze betrokken: wat vroeger zou zijn bedekt met de mantel der liefde (of der huichelarij, wat wil men?) werd nu voor het voetlicht gebracht, en dat des te meer toen sommigen van de zalvende predikers zelf schromelijk tekort schoten in de geboden die ze predikten.

Juist omdat het geloof voornamelijk als moraal werd begrepen, kwam nu ook de relatie van kerk en staat in een nieuw licht te staan. De 'wall of separation between Church and State' van Jefferson bleef niet overeind in een tijd waarin staat en maatschappij elkaar zozeer doordrongen, maar omgekeerd aarzelden nu juist de strenge orthodoxen om hun vaderland al te gemakkelijk gelijk te stellen met het koninkrijk Gods. De problemen van goed en kwaad waarover de geestelijke leiders diep verschilden, moesten door de overheid aangepakt worden, door het Hooggerechtshof dat besliste op grond van tradities en precedenten, door Congres en President die zochten naar politieke oplossingen.

Wat was nu toch de relatie tussen geloof en moraal, kerk en staat, hemel en aarde, enkeling en gemeenschap? In de grote crisis der zekerheden kon men niet meer vrijblijvend om elkaar heen lopen en samen verheven leuzen aanheffen over de god die Amerika zo speciaal zegende. Het resultaat van de crisis (als ik tegen mijn historische geweten in iets durf voorspellen) zal waarschijnlijk een vermindering van de religieuze invloed op het maatschappelijke bestel zijn, en zelfs een verzwakking van de religie in het algemeen.

Of dat ook een voorzichtiger omgang met de woorden van de 'civil religion' zal betekenen is zeer de vraag. Geen land kan nu eenmaal zonder samenbindende mythen. Dat geldt zolang ze nog geloofwaardig zijn. Zijn ze dat nog? Dat is precies de crisis van thans. Het is voor een vroom volk een pijnlijke waarheid dat er geen gemakkelijke oplossingen te vinden zijn in het geloof dat hen bezielt.

Misschien is er een les in het voorbeeld van Abraham Lincoln, die in de zware politieke crisis die Amerika in zijn tijd doormaakte, diep nadacht over de bedoelingen die God zou kunnen hebben. Ook hij geloofde wel dat Amerika 'the last, best hope on earth' was, maar of het ook het uitverkoren land was, betwijfelde hij. Met fijne afstandelijkheid sprak hij van 'the almost chosen nation.' Het was in elk geval niet Gods koninkrijk, zo concludeerde hij, namens God mocht geen enkele partij spreken. Juist daarom was er verzoening mogelijk tussen het Noorden en het Zuiden. Juist de betrekkelijkheid van het menselijk bestaan gemeten aan de almacht Gods was de beste troost: 'The Almighty has his own purposes.'