Derde partijen

Dat mag je wel zeggen. Het Amerikaanse politieke systeem is niet gebaseerd op politieke partijen. Die kwamen pas toen de eenheid van het nieuwe land uiteen viel en politici het oneens werden over wel of geen sterke federale staat. John Adams en Thomas Jefferson vochten de eerste echt politieke strijd uit om het president, in 1800 (Jefferson won). Sinds in het midden van de negentiende eeuw de twee bekende partijen ontstonden, de Republikeinen in 1854 als opvolger van de Whigs, en de Democraten als de nazaten van president Andrew Jackson (1829-1837), hebben die de politiek gedomineerd.
Voor derde partijen en onafhankelijke kandidaten is het uitzonderlijk moeilijk om in Amerika door te breken. Dat is al zo op lokaal niveau, hoewel daar nog wel eens unieke persoonlijkheden kunnen verrassen, zoals de worstelaar Jesse Ventura als gouverneur van Minnesota in 1998. Maar op federaal niveau is het zo goed als onmogelijk. De twee partijen liggen nergens in de (federale) wet verankerd, maar ze hebben het systeem voor registratie en politiek opereren in elke staat zodanig bemoeilijkt, dat ze vrijwel een monopolie hebben. U moet dan denken aan aantallen handtekeningen voor inschrijving op de kieslijst, allerlei deadlines, soms met nauwelijks uit te voeren combinaties van eisen. Zelfs de immens rijke Ross Perot, die met zijn geld een goede organisatie kon bouwen, had het moeilijk om in 1992 in alle vijftig staten en het District of Columbia mee te kunnen doen. Soms moest hij het met een rechtszaak afdwingen.
Een flink aantal politici heeft het geprobeerd in de loop der jaren. In de negentiende eeuw was er kortstondig succes voor bijvoorbeeld de Anti-Masonic Party en de Know Nothings (officieel de American Party). In de twintigste eeuw leek in eerste instantie ruimte mogelijk voor een socialistische partij in de Verenigde Staten.
Hun presidentskandidaat Eugene Debs haalde in 1904 en 1908 3 %, in 1912 ineens 6 %. In 1920 haalde Debs vanuit de gevangenis, waarin hij tijdens de Red Scare was gestopt, toch nog 3 %, ongeveer een miljoen stemmen. 1912 was sowieso een jaar van derde partijen, want toen haalde Theodore Roosevelt als Progressive 27 %. Maar Teddy had zich afgesplitst van de officiële Republikeinen waarvoor president Taft kandidaat was. Taft haalde 23 %, waardoor de Democraat Woodrow Wilson met 42 % president werd.
In 1924 deed de progressief uit het Midden Westen, Robert LaFolette mee. Hij haalde 17 %, in een jaar dat de Republikeinse president Coolidge overigens met 54 % werd herkozen. Afgezien van de Socialistische Partij van Debs leverden deze derde persoon kandidaturen geen echte derde partijen op, het bleef bij persoonlijke inspanningen.

In 1948 waren het de Zuidelijke racisten die met een eigen kandidaat kwamen, Strom Thurmond die namens de States’ Rights, of de Dixiecrats, kandidaat was. Zijn boodschap was dat Truman een vriend van de zwarten was en een bedreiging voor het zuiden. Hij haalde maar 2 % van de stemmen (1,1 miljoen) maar wel 39 kiesmannen uit het Diepe Zuiden. Dat jaar deed ook Henry Wallace mee, de ex-vice-president onder Roosevelt (derde termijn) die nu gold als uiterst links. Hij haalde 2 % als progressief, maar geen kiesmannen.
Tot 1968 bleef het rustig. In de opwinding van de jaren zestig kwamen de racisten echter nog een keer terug, in de persoon van Wallace, de gouverneur van Alabama. Met zijn American Independent Party haalde Wallace 13,5 % van de stemmen, en 46 kiesmannen. Zowel Thurmond als Wallace waren erop uit om als derde kandidaat te verhinderen dat één van de twee grote partijen een meerderheid zou halen, waarna het Huis moest beslissen. Daar zouden Zuidelijke afgevaardigden dan hun huid duur kunnen verkopen (de enige keer dat verkiezingen zo werden beslist was in 1824, toen inderdaad geen van de drie kandidaten een meerderheid haalde en John Quincy Adams als tweede eindigde maar toch president werd).

In 1980 bracht de verrechtsing van de Republikeinse Partij de onafhankelijke kandidatuur voort van Afgevaardigde John Anderson. Anderson haalde 7 % van de stemmen en speelde geen rol van betekenis. Ongenoegen met beide partijen leidde in 1992 tot de onafhankelijke kandidatuur van Ross Perot, een puissant rijke zakenman uit Dallas. Perot voerde een ‘gezond verstand’ campagne en slaagde er na veel gehannes in om overal op de kieslijsten te komen. Anders dan Thurmond en Wallace was de steun voor Perot echter wijd verspreid over het land, waardoor Perot ondanks de 20 % van de stemmen die hij haalde, geen enkele kiesman wist te veroveren. Hij droeg er wel toe bij dat Bill Clinton met net 42 % van de stemmen het Witte Huis kon veroveren (hoewel peilingen aantoonden dat als Perot niet had meegedaan, de buit over beide kandidaten verdeeld zou zijn geweest). In 1996 speelde Perot geen rol van betekenis en in 2000 werd het partijvehikel dat hij had opgericht overgenomen door radicale conservatief Pat Buchanan, die er vervolgens weinig succes mee boekte.
In 2000 werd er danig gespeculeerd dat John McCain die op weinig frisse wijze in de voorverkiezingen was verslagen door George W. Bush maar wel veel steun had, een eigen kandidatuur zou beginnen. Daar was McCain echter te verstandig voor. Wel kwam toen Ralph Nader voor het eerst meedoen. Nader kon zich met hulp van de Groene Partij die in vele staten op lokaal niveau actief was, ingeschreven krijgen in 40 staten. De enige staten waar hij echter het (doorslaggevende) verschil maakte waren Florida en New Hampshire waar hij er voor zorgde dat Al Gore nipt verloor van George W. Bush – als we tenminste ervan uitgaan dat deze kiezers anders in overgrote meerderheid op Gore gestemd zouden hebben.
Een derde partij heeft in al die jaren nooit echt een teken van leven vertoond. Nu zijn partijen in de Verenigde Staten ook vreemde organisaties. Het zijn vooral kiesmachines waar de meeste kandidaten wel maar sommige gewoon helemaal geen gebruik van maken. Een doorbraak van het systeem, waardoor hetzij de Republikeinen hetzij de Democraten het loodje zouden leggen, lijkt op de voorzienbare termijn bijzonder onwaarschijnlijk.