Democratische Partij

Oudste politieke partij van de Verenigde Staten. De Democratische Partij kwam in 1828 tot leven met president Andrew Jackson, de eerste westerling (nou ja, hij kwam uit Memphis) die het Witte Huis veroverde. Als zuidelijke populist legde Jackson de fundamenten voor een partij die zich sterk maakte voor de rechten van de staten en weinig zag in een sterke federale overheid. In dat opzicht sloot het gedachtengoed van de Democraten aan bij dat van Thomas Jefferson (1801-1809).

Daardoor werd de Democratische Partij ook de partij van het Zuiden, van de slavenstaten. Naarmate slavernij een belangrijker onderwerp werd, was het moeilijker om de partij bij elkaar te houden. In 1860 had de partij twee verschillende kandidaten, een noordelijke en een zuidelijke, waardoor Abraham Lincoln president kon worden. Toen vervolgens de Burgeroorlog begon, schaarden de meeste Democraten zich aan de kant van de zuidelijke afscheiding.

Deze historische ballast en hun nederlaag in 1865 hebben de Democraten lang meegetorst. Op landelijk niveau stonden ze buitenspel: na de Burgeroorlog hadden de Democraten tot 1913 maar één president in het Witte Huis, Grover Cleveland (1885-1889 en 1893-1897). Op staats- en lokaal niveau waren ze heel wat succesvoller, vooral in het gebruiken van het Jackson geïntroduceerde spoils system: het verschaffen van banen aan politieke vrienden en kiezers. Mede daardoor waren de Democraten de partij van de immigranten in de grote steden, met name de Ieren. Ze waren ook sterk op het platteland, waar de populisten zich verzetten tegen de invloed van banken en grote ondernemers. Maar in het zuiden was het ook de partij van de racisten.

In 1896 streden de Democraten onder leiding van de befaamde populistische orator William Jennings Bryan om het presidentschap met de vertegenwoordiger van het oostkustkapitalisme, de Republikein William McKinley. McKinley won die titanenstrijd, al werd veel van de agenda van Bryan later door de Republikein Theodore Roosevelt uitgevoerd. Pas in 1913 kwamen de Democraten met Woodrow Wilson weer in het Witte Huis. Zijn idealisme en intelligentie ten spijt was Wilson wel degelijk een typische vertegenwoordiger van het door racisme en segregatie beheerste zuiden van de VS. In die tijd waren het Republikeinen die de raciale barrières probeerden te slechten – of in elk geval daarover wat geluiden lieten horen, want in de praktijk gebeurde er weinig.

In 1932 smeedde Franklin Roosevelt een coalitie van zuidelijke (racistische) belangen, oostkustintellectuelen, vakbonden en diverse etnische groeperingen. Dit nogal gemengde gezelschap bleef door de grote depressie en de oorlog bijeen tot aan de verkiezingen van 1952. In de tussentijd was de Democratische Partij dé partij geworden van verstandig gebruik van de overheid en van een interventionistisch internationaal beleid. Dat was echter niet direct beleid waarmee je je in het zuiden van het land populair maakte, zeker niet toen president Truman na 1945 actief begon te werken aan meer burgerrechten, onder andere door het leger te integreren. Het eerste verzet tekende zich af toen de Democratische senator Strom Thurmond in 1948 tegen Truman campagne voerde met een derde partij: de Dixiecrats. Het waren de eerste tekenen dat de Democraten hun greep op het zuiden verloren, of beter gezegd, dat de kiezers in het zuiden zich van de Democraten afkeerden. In elk geval gold dat voor de blanke voorstanders van segregatie.

Gedurende de jaren zestig veranderde de Democratische Partij totaal van karakter. Met name onder Lyndon Johnson werd ze de partij van de burgerrechten. De consequentie daarvan was dat de zuidelijke racistische kiezers zich definitief afkeerden van hun oude partij. Richard Nixon zag dat helder: in 1968 voerde de Republikein zijn zogenoemde ‘Southern strategy’ uit die de Republikeinen op het pad zou zetten van een stevige en langdurige meerderheid in het zuiden.

Door de strijd voor de burgerrechten, de gematigde verzorgingsstaat, de liberalisering van het dagelijks leven en het verzet tegen de oorlog in Vietnam, ontpopte de Democratische Partij zich in de jaren zestig en zeventig als een progressief bolwerk. Bij de verkiezingen van 1968 en vooral van 1972 straften de kiezers de partij daarvoor. Tegelijkertijd werd de voordien klassiek-liberale Republikeinse Partij juist door zijn keer naar het zuiden steeds conservatiever en steeds minder geïnteresseerd in de rechten en positie van minderheden – die bleven bij de Democraten.

De verkiezingsnederlagen bewezen dat de Democratische Partij te ver afdwaalde van haar traditionele achterban om op een stabiele regeringsmeerderheid te kunnen rekenen. Voor het Witte Huis althans, want op andere niveaus bleven de Democraten nadrukkelijk aanwezig.

De verkiezing in 1976 van Jimmy Carter, een zuidelijke Democraat uit Georgia, was eigenlijk een uitzondering en had alles te maken met de post-Watergate-sfeer. Je zou kunnen zeggen dat de Democraten pas met de centralistische Bill Clinton weer terugkwamen in het centrum van de macht. Clinton, de beste politicus van zijn generatie, slaagde erin om de Democratische tent zo groot mogelijk te houden en tegelijk te profiteren van de beperkingen van de Republikeinse achterban, die zich steeds meer op christelijk rechts concentreerde.

De Democraten gelden nu als de partij die haar progressieve erfgoed min of meer heeft aangepast aan de eisen van de tijd. ‘Min of meer’ omdat de traditionele en machtige achterban van vakbonden van onder meer onderwijzers en overheidsambtenaren veel invloed blijft houden. Het is de partij van de midden- en onderklasse, voor zover deze laatste stemt. Clinton wist de lagere middenklasse terug te winnen van de Republikeinen maar of dat permanent is, staat te bezien. Er zijn op dit moment weinig gegarandeerde politieke coalities en beide partijen verkeren in een ideologische crisis. Het zal aan personen zijn om nieuwe verbanden te smeden.

De Democraten hadden lange tijd een reputatie van zwakte op het gebied van internationale veiligheid en van fiscaal beleid. Gegeven het debacle van de oorlog in Irak, de begrotingstekorten van Reagan en Bush, en de corruptie van het Republikeinse Congres, lijkt de partij in 2008 een stuk minder kwetsbaar voor deze clichéverwijten. In het algemeen mag je stellen dat de Democratische Partij in brede zin wat dichter bij het Europese centrumdenken staat dan de huidige Republikeinse Partij, in elk geval voelen veel Europeanen dat zo.

Sinds 1874 is de ezel het symbool voor de Democratische Partij, of beter gezegd, de jackass met achteruitstampende poten. Dat jaar gebruikte de tekenaar Thomas Nast een ezel met ‘Democrats’ erop in een politieke cartoon. Nast hield ervan om de politiek weer te geven als een dierentuin. Overigens werd de jackass als symbool van dwarse koppigheid al sinds de tijd van president Jackson gebruikt voor Democratische halsstarrigheid. (Zie ook: Republikeinse Partij, presidenten, southern strategy.)