Debatten

Ogenschijnlijk vast bestanddeel van de verkiezingsstrijd maar historisch niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Serieus debat deed zijn intrede in de fameuze Nixon-Kennedy-debatten van 1960. Nixon accepteerde de debatten omdat hij dacht gemakkelijk te kunnen winnen van de jonge, onervaren Kennedy. Zoals we weten draaide Kennedy de bordjes om: zijn jonge, dynamische verschijning zette Nixon in de schaduw. Letterlijk, aangezien Nixon verkeerd was opgemaakt, grijs en grauw oogde.

Nixon maakte een strategische fout. Het land kende die hele Kennedy eigenlijk niet zo goed en nu kreeg de senator de kans om zichzelf aan de bevolking te presenteren. Die greep hij natuurlijk met beide handen aan. Tot de mythologie van de verkiezingen is gaan behoren dat radioluisteraars meenden dat het debat was gewonnen door Nixon, terwijl televisiekijkers de voorkeur gaven aan Kennedy. Het is de vraag of dat werkelijk het geval was – de opiniepeilingen in die jaren waren nog niet zo precies. In elk geval kende iedereen Kennedy nu.

President Johnson ging er in 1964 vanuit dat hij niets te winnen had bij een debat met zijn relatief onbekende tegenstander, Barry Goldwater. Hij weigerde en Goldwater kon hoog en laag springen, debatten kwamen er niet. In 1968 wilde Humphrey juist wel debat maar had Nixon er zijn bekomst van, terwijl die in 1972 als president het excuus gebruikte dat hij dingen wist die hij in het debat niet mocht zeggen. Het was eigenlijk een verrassing dat in 1976 wel debatten plaatsvonden, maar daarmee werd wel meteen een traditie ingezet.

In de loop van de jaren zijn de debatten vast onderdeel geworden van de verkiezingsstrijd, eerst georganiseerd door de League of Women Voters en sinds 1988 gesponsord door de Commission on Presidential Debates, een organisatie waarin beide partijen zijn vertegenwoordigd. Zittende presidenten hebben nog wel geprobeerd om zich aan debat op televisie te onttrekken maar eigenlijk is dat geen optie meer.

Het is een gevaarlijke onderneming, zelfs voor ervaren debaters. President Ford maakte in 1976 een fatale fout door te stellen dat Oost-Europa niet gedomineerd werd door de Sovjet-Unie (hij bedoelde iets anders, al weet niemand precies wat). In 1980 had Ronald Reagan fantastische oneliners, zoals ‘There you go again, …’ en ‘Are you better off than you were four years ago?’ Jimmy Carter had er niet van terug en maakte de fout te vertellen over een ontbijttafeldiscussie over kernwapens met dochter Amy, wat nogal krukkig klonk. Vier jaar later maakte Reagan bij het eerste debat met Mondale een vermoeide, overbriefde indruk, die hij een paar weken later herstelde door Mondale in het tweede debat uit te dagen met een kwinkslag: Reagan zei dat hij geen probleem zou maken van Mondales relatieve jeugd en onervarenheid. Zelfs Mondale moest lachen.

In 1988 dacht Michael Dukakis, een ervaren debater, gemakkelijk te kunnen winnen van George Bush. Het probleem was dat de technisch competente Dukakis overkwam als een saaie bureaucraat, de losse Bush als iemand die menselijk was en zelfs grappig. Een gemene maar niet onoverkomelijke vraag van een CNN-journalist aan Dukakis over hoe hij zou reageren als zijn vrouw verkracht zou worden, opende het tweede debat. Dukakis vond nooit de juiste benadering. Hij had moeten zeggen: ja, natuurlijk zou ik zo iemand met mijn blote handen de nek omdraaien, maar we wonen in een rechtsstaat. In plaats daarvan wat hij uit het veld geslagen en antwoordde nogal mechanisch. Het publiek zag de fantasieloze en starre bureaucraat en haakte af.

Tijdens de vicepresidentdebatten dat jaar veegde Democratisch Senator Bentsen de vloer aan met zijn collega Dan Quayle. De jonge, onvervaren en kwetsbare Quayle was zo dom zich te vergelijken met John F. Kennedy. Bentsen was er op voorbereid. ‘Senator,’ antwoordde de grijze en presidentieel ogende Bentsen, ‘I served with Jack Kennedy. I knew Jack Kennedy. Jack Kennedy was a friend of mine. Senator, you’re no Jack Kennedy.’ Dodelijk voor Quayle maar voor de verkiezingen verder niet relevant.

In 1992 ging het debat tussen drie kandidaten, president Bush, Ross Perot en Bill Clinton. Clinton was fantastisch in het informele debat, de town hall setting, waarbij de kandidaten konden rondlopen. Op een vraag uit het publiek, stapte hij naar de vragenstelster toe en vroeg haar wat de gevolgen van een bepaalde maatregel voor haar waren geweest. Hij communiceerde, hij had contact met zijn toehoorders. Dat kon je van Bush en Perot niet zeggen. Toen Bush ook nog werd betrapt bij het steels kijken op zijn horloge, was het pleit beslecht.

Tachtig miljoen mensen zagen een Bill Clinton die er presidentieel uitzag en met wie ze een relatie konden opbouwen, en een afstandelijke George Bush. Het format zorgde er ook voor dat Bush’ sterke punt, buitenlandse politiek, nauwelijks aan de orde kwam en zijn zwakke plekken wel: economie, sociale zorg. Overigens ligt het format niet vast. Er wordt overonderhandeld. De sterkste kandidaat bepaalt het in feite. Bob Dole wilde in 1996 zo veel mogelijk debatten, zo dicht mogelijk bij de verkiezingsdatum en zo formeel mogelijk. Clinton hield de troeven in handen. Hij stond uiteindelijk twee debatten toe in zijn geliefde town hall setting. Dole kon er niet mee uit de voeten.

Net als Dukakis dacht Al Gore in 2000 dat hij debatten met Bush niet kon verliezen. Hij had ervaring, was een omgevallen boekenkast van kennis. De Bush-campagne zorgde ervoor dat de verwachtingen over de prestaties van de gouverneur van Texas tegen zo’n debatkanon laag gespannen waren – ze spinden zich een ongeluk. Voor Bush was het niet moeilijk om het beter te doen dan verwacht. Belangrijker was dat Gore overkwam als een vervelende betweter, terwijl Bush gemoedelijk, integer en betrouwbaar oogde. Bovendien stond Gore steeds te zuchten als Bush iets zei wat volgens hem stupide was – en dat was nogal wat. Het irriteerde de kiezers. Bij het town hall debat kwam Gore fysiek zo dicht bij Bush, letterlijk in zijn personal sphere, dat menig Amerikaan net zo afwijzend reageerde als Bush zelf.

In 2004 kon John Kerry nog hopen op een comeback na een desastreus zomerseizoen, toen Bush bij het eerste debat uitzonderlijk zwak overkwam. Bush was overbrieft, kon alleen maar talking points uitbrengen en was duidelijk zenuwachtig. Hij herstelde zich in de latere debatten en Kerry kon zijn voordeel niet meer voldoende uitbuiten. Als Kerry Bush al eerder in de campagne had aangevallen en zijn eigen positie beter had opgebouwd, dan had hij in de debatten de laatste klap kunnen uitdelen.

De debatten in 2008 waren desastreus voor John McCain. De oude man was geen partij voor de koele intelligentie van Barack Obama. In het eerste debat veegde Obama de vloer aan met McCain, vooral omdat de man stond te zuchten en met zijn ogen rolde, steeds als hij het niets met Obama eens was. Blijkbaar had McCain niet opgelet tijdens de lessen die hij van Al Gore in 2000 had kunnen leren. Maar ook inhoudelijk ging McCain af.
De debatten daarna dienden enkel om te bevestigen dat Obama niet alleen presidentiabel was maar ook op alle terreinen veel beter bij de les. Bij het tweede debat, een format waarbij de kandidaten konden rondlopen, liep McCain maar wat te dwalen, volgens een commentator alsof hij zijn hond kwijt was. In werkelijkheid was McCain de kluts kwijt.

In 2012 won Romney het  eerste debat met vlag en wimpel. Obama leek te slaapwandelen. Gelukkig werd hij op tijd wakker en bleef de schade beperkt. Maar even, heel even, kon Romney denken dat hij kon winnen.